‘Dit heb je niet nodig,’ ze haalt haar vingers door mijn haar. ‘Nerveus?’ vraagt ze. Nee, opgelucht ben ik. Eindelijk, een kapper die het snapt! Kriebels in mijn buik, in haar ene hand de schaar, in haar andere die eeuwige lange strengen. Weg ermee.

Mijn haar was mijn handelsmerk. Het was lang en dik, het reikte tot mijn onderrug, hooguit eens per half jaar werd het bijgepunt. Maar veel deed ik er niet mee: ik propte het in een knot, voor representatieve momenten ging het in een vlecht. Bij uitzondering hing het los: de haarmassa omtoveren tot een lange lokkenpracht was een hoop gedoe met shampoo, conditioner, föhn, dan nog een spulletje of twee erin masseren. Alleen de kapper haalde er echt uit wat erin zat, die twee dagen per jaar was ik trots op mijn haar.

Steeds vaker bleef mijn blik dan ook haken aan passerende vrouwen met coole, korte, handzame coupes. Ik probeerde het bij verschillende kappers: wat denk je als ik zeg: ‘Hélemaal kort’? Ze reageerden geschokt: wát! Jouw...