HET LIED DER ACHTTIEN DOODEN.

Een cel is maar twee meter lang
en maar twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond,
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal de avond zien.

O liefelijkheid van licht en land,
van Hollands vrije kust –
eens door den vijand overmand
had ik geen uur meer rust.
Wat kan een man, oprecht en trouw,
nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
en strijdt den ijdlen strijd.

Ik wist de taak, die ik begon,
een taak van moeiten zwaar,
maar ’t hart, dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar.
Het weet hoe eenmaal in dit land
de vrijheid werd geëerd,
voordat een vloekbre schennershand
het anders heeft begeerd.

Voordat, die eeden breekt en bralt,
het mislijk stuk bestond
en Hollands landen binnenvalt
en brandschat zijnen grond;
voordat, die aanspraak maakt op eer
en zulk Germaans gerief,
ons volk dwong onder zijn beheer
en plunderde als dief.

De...