Toen Rogi Wieg in 1986 debuteerde met Toverdraad van dagverblijf, kon je nog menen dat we met een pur sang roman­tisch lyricus van doen hadden: zachtaardige, mooiklinkende poëzie, waar echter vooralsnog niet zoveel karakter of temperament uit leek te spreken. Nu, ruim twintig jaar later, is het een ander verhaal. De Nederlandse dichtkunst ging op de schop, werd enerzijds helderder, anderzijds fantasievoller, en Rogi Wieg zelf veranderde ook. De zoetgevooisde dichter ging door een dal van persoonlijk drama, waarvan hij de wereld allerminst onkundig liet: trouwen, scheiden, kind kwijt, zelfmoordpogingen. Zijn gedichten werden er harder van, prateriger, kwaaier en illusielozer. Hij ging er meer van schrijven, begon ook de schilderkwast te hanteren. Kortom, er kwam iets los bij deze dichter voor wie het cliché dat ongeluk inspiratie levert, wel heel erg opgaat.

In De kam, liefst 120 pagina’s dik, is Wieg voluit op dreef, praatziek soms haast, hij dompelt de lezer onder in zijn...