Poëzie van Jan-Willem Anker

Er woedt een echtheidscultus in de Nederlandse poëzie. De sermoenen van Ten Berge, de psalmen en gospels van Erik Jan Harmens, de jeremiades van Hagar Peeters en dan nu ‘onversneden liefdeslyriek’ van Jan-Willem Anker. Zonder ‘het masker van de ironie’, beveelt de flaptekst aan. Liefdeslyriek, wel het meest heikele genre van de heuse emoties, immers voor je het weet ontaardend in candlelight-achtige verzen.

Anker loopt bepaald niet met een boog om de klaarstaande valstrikken heen. Integendeel, zijn gedichten scheren er langs, ongetwijfeld bij wijze van experiment, maar niettemin. Het hele arsenaal van amoureuze gevoelens, sinds Petrarca en Shakespeare zo diep gezonken, komt aan bod. Alsof een sidderaal door ons binnenste waart / voeren we onszelf naar wederzijdse branding schrijft Anker, of: Ik raak je borsten aan die als warme kelken / hun luister vieren voor mijn handen en mijn tong. Daaruit spreken weinig poëtische reserves. Een enkele keer gaat de...