Anders dan de meeste literaire talenten vandaag waren Reve, Hermans en Mulisch niet aardig tegen elkaar. Het leidde tot een intelligente polemiek over ironie tussen Reve en Mulisch.

Dit stuk stond op 21 september 2015 in het Jubileumnummer van Vrij Nederland.

Om de zoveel jaar wordt er weer een poging gedaan om de nieuwe Grote Drie te benoemen – vergeefs. Eigenlijk benadrukken ze alleen de onherhaalbaarheid van het in de jaren zeventig van de vorige eeuw door criticus Kees Fens betitelde triumviraat van de naoorlogse literatuur: Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve. Van meet af aan was dat predikaat arbitrair, want de even naoorlogse, Vlaamse literaire reuzen Louis Paul Boon en Hugo Claus, die zich godbetert van dezelfde taal bedienden, waren buitengesloten van Fens’ strikt Nederlandse onderonsje. Wat Hermans, Mulisch en Reve gemeen hadden, was dat ze zich mengden in maatschappelijke kwesties, hun literaire status stond niet haaks op hun engagement. Alle drie zijn ze door hun scherpe opvattingen over personen, principes of kwesties in debatten verstrikt geraakt. Ze hebben zich uitgesproken.

Dat laatste zeg ik met zoveel pathos omdat ik zulk engagement hier zo erbarmelijk weinig terugzie bij de grote literaire talenten van vandaag. Polemiek is voor hen een maatschappelijk opstapje uit de beginfase van hun loopbaan, waarin het er nog om gaat naamsbekendheid en een stamtafelplaats bij DWDD te verwerven. Daarna woekeren de zorg om de eigen middenstanders-nering en de vrees om het publiek van zich te vervreemden zozeer, dat ze zich niet willen laten betrappen op een mening die niet door hun lezers gedeeld wordt. Of het is politiek correcte koketterie gebracht als boude mening. Controverse wordt geschuwd, ten gunste van een anekdote over het avontuur dat boodschappen doen heet, à la kijk-mij-eens-gewoon-zijn. Het nieuwe noli me tangere-pantser heet: áárdigheid. Het is een code van de BN’er: wie succes heeft, kan het zich veroorloven áárdig te zijn en in het openbaar over niks te guitebekken – een culturele ramp, als je het mij vraagt.

Muhammad Ali

Waren Hermans, Mulisch en Reve aardig? In ieder geval niet tegen elkaar. Aanvankelijk viel dat nog mee, er waren literaire soirees die ze bijwoonden en redacties van literaire tijdschriften waarin ze samenwerkten. Er was zelfs nog een zekere mate van waardering voor elkaars werk. Maar ook jaloezie op de successen: oplagecijfers of eerbewijzen. Op zeker moment, na zijn bekering tot het rooms-katholicisme en gedurende zijn pose als decadent-romantisch auteur, werd Reve door de andere twee geëxcommuniceerd. Niet met een officiële aankondiging, nee, hij werd gewoon niet serieus meer genomen. Hermans noemde hem ronduit ‘een clown’.
Hermans en Reve voerden graag op de persoon gerichte polemiek, Mulisch onthield zich daar zo goed mogelijk van. Het moet immense beheersing gevergd hebben om bij al dat gesar en uitsliepen niet terug te meppen. In de documentaire Facing Ali (2009) spreekt oud-wereldkampioen George Foreman de indrukwekkende woorden: ‘De beste klap uit de hele wedstrijd werd nooit uitgedeeld. Toen ik neerging, zag Ali dat ik m’n evenwicht verloor. Normaal eindig je dan met een klap na. Hij hief z’n rechtse, maar deed het niet. Dát maakt hem de grootste ooit.’

Toch sloeg Mulisch eenmaal terug, en hoe. Op 13 mei 1972 publiceerde hij in Vrij Nederland de afrekening ‘Het ironische der ironie’, in kleine letters gezet. De chocoladeletters waren gereserveerd voor de sensationele ondertitel: ‘Harry Mulisch over het geval G.K. van het Reve’. Aanleiding was een passage in Reves net verschenen boek De taal der liefde. In een van de daarin opgenomen brieven aan ‘kunstbroeder’ Simon Carmiggelt en diens echtgenote ging Reve eerst los over de nieuwste groep migranten in Nederland: ‘Nu moeten we nog van die Surinaamse en Curaçaose & Antilliaanse troep af. Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, meneer!’

Die rabiate uitspraken relativeert hij direct door te zeggen dat de beschuldiging van ‘racisme’ enkele jaren geleden aan zijn adres geuit, de verkoop van zijn boeken heeft verveelvoudigd. ‘Ik ben niet enkelvoudig genoeg van geest, en ook veel te intelligent, om een racist te zijn, maar die beschuldiging, en het lucratieve effect ervan, hebben mij aan het denken gezet. Ik behoef maar een of andere persoon sprekend in te voeren, die zich laatdunkend over allerlei inferieure kokosnotenplukkers uitlaat en voor de eer van “onze meisjes en jonge vrouwen” opkomt, en het Geld stroomt mij toe. Het zwarte goud.’

Maar dan. Hierna komt het eigenlijke doelwit aan de beurt: ‘de hoofdhetser’. Reve schrijft: ‘Zelf is hij een bastaard, door een alpineus goro goro tiepe, dat jaren lang in de gevangenis heeft gezeten, bij een Jemenitiese water & vuur vrouw verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarders op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar. Daarom schrijft hij ook niets meer. Dat betekent zijn naam ook, geloof ik. Ik heb het opgezocht.’
Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt met ironie van doen te hebben

Tja. Dat was niet mis te verstaan. Mulisch’ vader was een na de oorlog in Nederland geïnterneerde Oostenrijker, zijn moeder een Jodin. En ‘mulish’ betekent in het Engels muildierachtig. De maat was voor hem vol. Hij sloeg toe met wat we in deze digitale tijd een godwin zouden noemen: een vergelijking met de nazi’s, die de discussie uit het lood slaat en daarom als zwaktebod geldt. Mulisch: ‘Maar wat is dat voor een lucht, die uit deze passage opstijgt? Ik ruik echte haat, en nog iets anders, het lijkt wel gas.’ Verderop zullen dan nog respectievelijk Julius Streicher en de Wannsee-conferentie passeren. Ik heb Mulisch’ tekst voor het eerst in 1976 gelezen en toen stoorden die nazi-vergelijkingen mij niet. Maar nu, bij herlezing, vind ik dat zulk grof geschut afbreuk doet aan zijn argumentatie – die sterk genoeg is.

Het ironische van de ironie

Uiteraard kun je, in termen van literaire retoriek, ook zeggen dat Mulisch met hyperbolen de aanval inzet op Reves ironie.

Maar werkt dat? Wat mij betreft niet als Mulisch spreekt over ‘deze ziektegeschiedenis’ en over ‘het geval’ (Reve). Wel als hij Reves specifieke aanwending van de ironie loepzuiver analyseert. Hij wil aantonen dat Reve via ‘de stijl als alibi’ weigert verantwoording te nemen voor de taboes die hij schendt. Mulisch: ‘De ironie leidt tot parodie, de parodie leidt tot identificatie (…). Ooit eens heeft hij ironisch een Frits van Egters sprekend ingevoerd, vervolgens ging hij hem in zijn eigen manier van spreken parodiëren, en nu is hij het ook al schrijvend zelf. Maar daarmee is hij het ook inderdaad zelf, en verantwoordelijk daarvoor. Zo wordt het spel ernst. De corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is.’

Dan volgt de beslissende alinea: ‘Hij is als het ware door de dubbele bodem van de ironie gezakt. Wie ironisch spreekt, zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.’
Toen ik deze analyse voor het eerst las, was ik diep in Reve, maar tot mijn ergernis niet ongevoelig voor Mulisch’ valide argumenten. Ik denk nog steeds dat hij gelijk heeft. Al kun je tegenwerpen dat de ironie die Mulisch als sluier over Reves identiteit ziet, voor Reve niet zozeer een pose, maar een levenshouding was die hem nu juist in staat stelde om te spreken. Spreken over beduidend meer dan alleen migranten en een gehate schrijver.

Het bleef een eenzijdige polemiek. Reve reageerde niet direct, wel ging het sarren door. Zoals toen hij voor een journalist behulpzaam de naam ‘Mulles’ spelde: na de m en de u volgden ‘twee lullen’. Iets dat, ‘Het ironische van de ironie’ ondanks, nu ik het opschrijf weer direct op de lachspieren werkt.

Mulisch’ schotschrift in 2015 lezen, stemt nostalgisch. Toentertijd hadden massa’s lezers en televisiekijkers oog voor (Reves) ironie. Toen kon ironie nog onderwerp zijn van zo’n intelligente polemiek. Onvoorstelbaar nu woorden amechtig in de juiste richting moeten worden geduwd door plaatjes met gezichtsuitdrukkingen.

Gerard Reve (1923-2006) debuteerde in 1947 met De Avonden. De doorbraak naar het grote publiek volgde in de jaren zestig met de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot U. Passages uit dat laatste boek leidden tot het Ezel-proces, waarin Reve zich moest verdedigen tegen de beschuldiging van smalende godslastering. Het was een van de vele relletjes die Reve veroorzaakte.