In ‘De geest geven’ toont Hilary Mantel ons de wording van haar schrijverschap, die werd gevormd door allerhande duistere verschijningen.

Geharnaste rationalisten zullen het zwaar te stellen krijgen met de memoir De geest geven (oorspronkelijke titel: Giving Up the Ghost) van de Engelse schrijfster Hilary Mantel (1952). Ze gelooft namelijk niet zozeer in geesten, nee, ze ziet ze.

Op de eerste bladzijde is het al raak: ‘Rond elf uur zie ik een flikkering in het trapgat. De lucht staat stil, dan is er beweging. Ik kijk op. De lucht staat weer stil. Ik weet dat het de geest van mijn stiefvader is die naar beneden komt.’

Haar stiefvader Jack, die tegen zo ongeveer alles was, tegen ziek-zijn, tegen Shakespeare (want: ‘een schoolvak, geen mens’), tegen een toelage opdat Hilary kon gaan studeren.
Als om kritiek voor te zijn, schrijft Mantel meteen na die ontboezeming: ‘Ik ben niet in de war. Ik ben het gewend dingen te “zien” die er niet zijn.’

Ze brengt dat talent in verband met haar ‘helderziende symptomen van migraineaanvallen’ en formuleert prachtig wat er dan gebeurt: ‘Kleine voorwerpen verdwijnen uit mijn blikveld, en er zijn zwevende lacunes in mijn omgeving, elk in de vorm van een donut met glinsterend licht op de plek waar het gat hoort te zitten. Soms zijn het goudkleurige flonkeringen op de muur: trillende kepers die op de vleugels van kleine, watervlugge engelen lijken.’

Ik ben niet in de war. Ik ben het gewend dingen te “zien” die er niet zijn.

Later, tegen het slot van De geest geven, wanneer deze levensgetuigenis een met beteugelde woede geschreven ziektegeschiedenis is geworden, geeft Mantel een medische verklaring voor die migraine-hallucinaties. Ze vloeien voort uit de ziekte waaraan ze lijdt, een aandoening die tot ver in haar volwassen leven ontkend dan wel verkeerd gediagnosticeerd is door de medische stand.

Droomde dat ze bijen at

De geschiedenis grossiert als bekend in akelige, bloeddorstige gebeurtenissen. Maar dat laat onverlet dat Mantel zich in haar historische romans, zoals de eerste twee delen van haar Cromwell-trilogie, Wolf Hall (2009) en Bring Up the Bodies (2012), manifesteert als een ongekend wrede schrijfster. Uit interesse voor de geest – no pun intended – achter deze auteur, las ik haar memoir. Uiteraard in de hoop dat ze in die terugblik op haar bestaan, vanaf haar prille jeugd in het arme Noord-Engeland tot het moment dat ze haar fictie ging publiceren, de wording van haar schrijverschap zou tonen.

Dat doet ze inderdaad, maar niet direct. Eerst betreden we haar wereld, een sterk innerlijke wereld; zo lezen we dat ze dertig jaar geleden al droomde dat ze bijen at: ‘tot op de dag van vandaag herinner ik me hun melkchocoladeachtige smaak en de textuur van licht gebakken kalfslever’.

Daarna worden we op de hoogte gebracht van haar geschiedenis, die ze na wat verzuchtingen over de tricky werking van het geheugen, romanesk opdist. Het gaat dus over haar familie, enerzijds Noord-Engels, anderzijds Iers en katholiek. We komen te weten dat de huisvriend Jack opeens hun huis niet meer verliet. Hilary’s vader Henry werd nog enige tijd gedoogd, maar uiteindelijk verdween hij, waarna Hilary’s moeder met Jack en de kinderen uit haar eerste huwelijk kon samenwonen. Zeer onconventioneel in die tijd, en de zoveelste kerf voor het gevoelige meisje Hilary.

Subtiel en delicaat

Mantel schrijft hoogst literair, omspelend en vooral subtiel en delicaat. Op die manier breidt ze ook het aantal betekenissen van de ‘geest’ uit de titel van haar getuigenis uit. Het zijn niet alleen de verschijningen die zíj kan ontwaren, maar ook de herinneringen aan de personen die er niet meer zijn. Volgens een psychiater naar wie ze in haar adolescentie werd gestuurd, is ze heel consciëntieus – dat klopt. Op die manier herinnert ze zich ook degenen die belangrijk voor haar waren: haar grootvader, die haar leerde vechten; haar introverte vader, met een intellectueel gemoed dat op het hare lijkt; de eerder genoemde, verbitterde Jack.

Dat zijn dan nog geesten die bestaan hebben. Maar ook rept Mantel van ‘de geesten van andere levens die je had kunnen leiden’. Dat gaat dan om niet-gemaakte keuzes, niet ingeslagen paden in je bestaan. In dat verband noemt ze de kinderen die ze had kunnen hebben, indien haar baarmoeder niet op vroege leeftijd al verwijderd was. De geest van Jack is voor haar even concreet en nabij als Catriona, de naam van de dochter die ze nooit kreeg.

Al suggereert de noemer ‘geesten’ cohesie, de uitwaaierende uitwerking daarvan in De geest geven werkt divergerend, en is daarmee in lijn met haar oeuvre, dat ook nogal verscheiden van aard is. Maar in De geest geven neemt Mantel wel duidelijk eenstemmig het heft in handen over haar eigen leven. Op haar zevenentwintigste is gediagnosticeerd dat ze aan endometriose lijdt, een ziekte waarbij baarmoederslijmvlies in het lichaam buiten de baarmoederholte aanwezig is, met alle funeste gevolgen van dien. Voor deze diagnose werd Mantel jarenlang als een ingebeelde zieke en dus als psychiatrisch geval beschouwd. Tegen de misselijkheid en hoofdpijn kreeg ze aanvankelijk ten onrechte pijnstillers, valium en later antidepressiva en antipsychotica voorgeschreven; door dat laatste goedje ging ze van de weeromstuit krankzinnig gedrag vertonen, wat de artsen in hun oordeel bevestigde. Mantel is nog steeds merkbaar laaiend dat ze jarenlang alles geloofde wat de artsen haar vertelden. Geen pijnlijk, fysiologisch detail blijft ons bespaard in dit j’accuse, waarin Mantel zich nadrukkelijk manifesteert als patiënt.

‘Iets’ in een veld

Begrijpelijk. Maar – cru gezegd – De geest geven zou ik niet lezen indien Mantel niet meer was dan een patiënt.

Gelukkig geeft ze onderwijl prijs waar haar schrijverschap begon: op haar zevende, toen haar aandacht werd getrokken naar ‘iets’ in een veld: ‘Aan de periferie, aan de buitenste rand van mijn zintuigen, kan ik de afmetingen waarnemen. Het is even hoog als een kind van twee en pakweg dertig centimeter diep. Om de entiteit heen is de lucht in beweging, onzichtbaar. (…) Ik kijk naar een ruimte die in beslag wordt genomen door niets. Het heeft geen contouren, geen massa, geen dimensies, geen gestalte behalve vormloosheid. Dan komt het in beweging. Ik smeek in stilte: blijf weg, blijf weg.’

Nog steeds, schrijft ze, kan Mantel de betekenis niet duiden van deze gebeurtenis, toen iets ongrijpbaars en intens kwaadaardigs zijn geluk op haar beproefde. Maar aan die jeugdige confrontatie met het Kwaad danken we haar donkere oeuvre, beseft de dank-bare lezer.

De geest gevenHilary Mantel, vertaling Gerda Baardman en Anne Jongeling, Atlas Contact, 236 p., € 21,99