Daar zaten ze dan. Terug in hun huis. Het was Pasen en de zon scheen. Ze waren verwend als kinderen door een schimmige Belg voor wie geld geen rol speelde. Van der Bosschoten. Of de man was gek, of hij was een echte weldoener. Ze zouden het hem alleen kunnen vragen als ze hem ooit per ongeluk tegen het lijf zouden lopen, want alle telefoonnummers, faxnummers, adressen en e-mailboxen leverden niets op. De nummers gaven geen gehoor, de e-mail werd onverrichterzake geretourneerd.

‘Dat zei ik toch,’ zei Harko. Ze zaten allebei in hun kamerjas in de keuken. Hij had sinaasappelen geperst, eitjes gekookt, schuim geklopt voor op de cappuccino, echt goed schuim, zoals alleen sommige mannen dat konden.

‘En ik kan er maar moeilijk aan wennen. Ik weet echt zeker dat ik die lange, magere gezien heb.’ Dat was de man die Van der Bosschoten ‘het nachtdier’ had genoemd.

‘Ben je bang voor hem? Is het geen verbeelding?’

‘Het is geen verbeelding. De eerste keer misschien, bij Van Dam. Maar de tweede...