‘Zeg het nog eens,’ zei Harko zachtjes. Als hij zijn stem niet verhief, was hij gevaarlijker dan wanneer hij ineens zacht praatte – dat wist Evelien zo langzamerhand wel. Nu moest ze op haar tellen passen. Ze haalde diep adem.

‘Syl is zwanger,’ herhaalde ze. ‘En ze heeft geen huis. Ik snap het ook niet, maar er schijnt een soort woningnood te heersen.’

Harko keek haar aan.

Sinds hij een leesbril had, vond ze het verschrikkelijk als hij haar aankeek – zo stom over dat brilletje heen, het gaf hem iets professoraals en oud-lulligs, alsof hij zich al helemaal bij de oude dag had neergelegd en haar nog twintig jaar zo stom over die bril heen zou blijven aankijken. Het irriteerde haar vooral dat het hem een voorsprong gaf. Zij moest zich voegen naar zijn blik, naar zijn al dan niet voorgewende handicap.

‘Nou en?’ vroeg hij.

Straks steekt hij nog een sigaar op, dacht ze. ‘Nou en,’ gooide ze de woorden terug, ‘nou en?!? Het kind heeft geen huis, snap je...