‘Dit is Kees,’ zei Evelien tegen de oude heer die na drie keer aanbellen eindelijk de statige deur van het statige pand in de Van Eeghenstraat opende. Hij droeg een kamerjas en had een woeste grijze haardos. Evelien wees op de hond aan haar voeten.

‘Dat is Jacques,’ zei de oudere heer, zonder ook maar een blik op de hond te werpen – in plaats daarvan keek hij Evelien scherp aan met doordringende, lichtblauwe ogen.

‘Jacques,’ mompelde Evelien. Toen ze gisteravond het verhaal van de man aan de telefoon had aangehoord – hij was zijn hond kwijtgeraakt in het Vondelpark en had de posters gezien die de kinderen hadden opgehange, dat had even geduurd omdat hij bedlegerig was geweest – had ze de naam een paar keer op Kees uitgeprobeerd, maar hoe ze het ook zei, Kees had geen sjoege gegeven bij Jacques. Ofwel hij deed alsof zijn neus bloedde en wilde geen Jacques meer zijn, ofwel hij was heel dom, ofwel hij was Jacques helemaal niet. Nog los van het feit dat Jacques wel...