De meester van het korte verhaal over falen als noodzaak, jodenhaat en grote borsten.

Zondagochtend in Etgar Kerets favoriete café in Dizengoff Street te Tel Aviv, op een onchristelijk tijdstip. De stad is ontwaakt na de sabbat, het lawaai is nu al oorverdovend: optrekkende auto’s, geschreeuw, laden en lossen, getoeter. Ik ben veel te vroeg voor onze afspraak, maar niet te vroeg voor Etgar Keret (1967). Hij zit er al, aan een tafeltje op het terras, pal tegen het raam. Hij leest diepgeconcentreerd twee Israëlische kranten.

‘Ik ben hier al vanaf zeven uur,’ steekt hij direct van wal. ‘Mijn zoon Lev is negen en hij wordt elke ochtend om vijf uur wakker… We wonen hier om de hoek, dus maken we hier om zeven uur ons boodschappenlijstje. Ik geniet daarvan, want ik heb net een maand in New York gezeten, ik gaf aan New York University colleges creative writing. Mijn memoir Zeven vette jaren verscheen in de Verenigde Staten, dus daar was ik ook zoet mee.’ Hij ratelt verder: ‘Deze laatste maanden waren druk, met een tournee door Japan, Vietnam en Taiwan, en daarna de Verenigde Staten. Binnenkort komt het boek ook in Engeland uit, dus daar moet ik nog naar toe. Dan is het even basta, want ik mis mijn gezin, het leven hier én het schrijven te erg.’

Was dit het leven dat u kon voorzien toen u begon met schrijven?
‘Nee, in het geheel niet. Als ik een verhaal geschreven had, gaf ik een kopie aan mijn broer en aan mijn twee beste vrienden. Dat was genoeg. Ik heb mijn verhalen nooit ergens voor ingestuurd, daarvoor vond ik ze te privé. Ik dacht dat de voorwaarde om ze te kunnen lezen was dat je mij goed moest kennen.’

Het leven draaglijk maken

Ik vraag Keret of hij door zijn boektournees en aanverwante reizen een idee heeft wat zoveel mensen ter wereld aanspreekt in zijn meestal in Tel Aviv spelende proza.
Hij antwoordt, karakteristiek, met een verhaal: ‘Als jongetje zat ik met mijn vader in een café. Er komt een oude vrouw binnen, zeker tachtig jaar oud, lélijk, met een bochel en een gezicht vol wratten. Ze had felblauwe ogen. Mijn vader kende haar klaarblijkelijk van toen ze jong was. Hij zei: je ogen zijn zo mooi dat ik mijn kleren wil uitdoen en in ze wil duiken. Toen ze weg was, zei ik: waarom complimenteer je haar? Ze is het lelijkste schepsel dat ik ooit gezien heb. Mijn vader zei: maar haar ogen zijn prachtig.’
Keret staat even op om een passerende kennis te huggen, neemt dan de draad weer op: ‘Mijn vader kon altijd iets positiefs zien, mijn eerste verhalen hoorde ik van hem. Kunst moet voor mij oprecht, eerlijk zijn, moet de werkelijkheid niet mooier afschilderen dan zij is, maar tegelijkertijd moet kunst ook hoop bieden en daardoor het leven draaglijk maken. Ik waardeer de films van een misantroop als Lars von Trier, maar ik geloof dat de mensheid goed kán zijn, dat we niet vervloekt of verdoemd zijn, dat verandering ten goede mogelijk is.’

Meestal worden uw verhalen juist donker en pessimistisch genoemd. ‘Ze zijn optimistisch én treurig. Pessimisten gaan ervan uit dat alles slecht is, dus ze hebben niks om bedroefd over te zijn. Optimisten kunnen nog treurig zijn om ellende. Inderdaad, mijn verhalen gaan meestal over ongeluk, maar ook over hoop en verlangen dat de werkelijkheid verandert.’

Wat maakt u blij in het leven van alledag?
Direct: ‘Mijn gezin. Ik ben heel erg dol op mijn zoon, op mijn vrouw. Bijna alles kan me blij maken. Een kat of een hond ontmoeten op straat, luisteren naar een mooi nummer. Maar vooral menselijke interactie, ik houd van mensen.’

In ‘Zeven vette jaren’ schrijft u liefdevol over uw zoon en over uw overleden vader. Wilt u in zijn voetstappen treden als vader?
‘Ik wil het beter doen dan hij, want ik ben nu eenmaal een overpresteerder. Maar hij had niet dezelfde kansen als ik, hij werkte in mijn jeugd van ’s ochtends half zes tot ’s avonds half tien in een kiosk bij het zwembad. Mijn ouders zijn Holocaust-overlevers, mijn moeder had vertrouwen in haar ouderrol, maar mijn vader was daar een beetje angstig voor. De eerste baby die hij in zijn armen dorst te nemen, was mijn zoon. Dus niet mijn broer, mijn zus of ik.’ Zijn ogen lichten op: ‘Maar tegelijkertijd was het verlangen dat mijn ouders als Holocaust-overlevers hadden om een gezin te hebben zo groot dat ik als kind in hun ogen het geluk kon lezen dat ik bestond. Ik werd prematuur geboren, na zes maanden; ik woog negenhonderd gram, ik was geel en de navelstreng zat om mijn hals gewikkeld. Ik vroeg als kind mijn moeder wel eens: wat kan ik doen om je gelukkig te maken? Ze zei: dat deed je al, je bleef in leven. Je kunt een slechte leerling worden, andere kinderen in elkaar slaan, stelen – dat is allemaal oké. Want je bleef in leven.’

Kosjere exemplaren

Hij voegt eraan toe dat hij als het derde kind in het gezin ook in het voordeel was. Zijn oudere broer en zus groeiden minder vrijgesteld van ouderlijke verwachtingen op. ‘Mijn broer werd op vroege leeftijd als genie gediagnosticeerd, op zijn veertiende ging hij al naar de universiteit om wiskunde en informatica te studeren. Hij verliet het huis al snel, had meer last van de druk van mijn ouders. Hij is een echte rebel. Mijn zus wás altijd het meest normale kind. 
Ze is nu orthodox-joods, heeft elf kinderen en vijftien kleinkinderen. Ze leeft in Mea Sjearim, de orthodoxe wijk van Jeruzalem. Dat is een 
shtetl waar de negentiende eeuw nog voortleeft en een televisie niet is toegestaan. Ik bezoek haar veel, maar ze heeft nooit een verhaal van mij gelezen. Ik heb een kinderboek geschreven en dat opgedragen aan mijn neefjes, en ervoor gezorgd dat er speciale kosjere exemplaren van verschenen. Maar de rabbijn verbood ze het te lezen, omdat het boek geen orthodox-religieuze waarden voorstaat.’

Etgar Keret is gaandeweg dit verhaal sip gaan kijken, maar nu herneemt hij zich: ‘Ach, ik ben allang blij dat ze niet meer in een nederzetting woont. Onze regering subsidieert kolonisten en mijn zus had met al die kinderen niet genoeg geld, dus ging ze om economische redenen in de ultra-orthodoxe stad Immanuel in Samaria wonen. Dan ging ik haar bezoeken met mijn broer, die een ultralinkse activist is, en dan zei hij: dit is de enige keer dat ik de grens hier oversteek en niet met handboeien om in een politieauto teruggebracht word.’

Jullie verschillende politieke opvattingen drijven jullie als familie niet uiteen?
‘Dat zou je denken, want ik ben een links-liberaal, mijn broer is anti-zionist en mijn zus wil een theocratie. Maar vroeger thuis hadden we al gesprekken over politiek waarbij niemand zijn stem verhief. Mijn ouders waren rechts. Mijn vader zat bij de Irgoen, het ondergrondse leger dat vocht tegen de Britten. Dat is overgegaan in Likoed, de partij van Netanyahu. De achtergrond van zijn keuze was dat Holocaustoverlevers in Israël “zeepjes” werden genoemd omdat de nazi’s uit het vet van de vermoorde Joden zeep maakten. Hun werd verweten dat ze zich niet verweerd hadden, ze werden naar de bijbel “de generatie van de woestijn” genoemd: ze waren slaven, alleen hun kinderen zouden vrij zijn. Pas met hun dood zou de schande voorbij zijn. De Arbeiderspartij, de kibboetsniks en ultralinks vormden toen het establishment, dus mijn vader ging bij de tegenpartij. Likoed was toen nog niet de huidige club die een Poetin-achtige staat wil, maar een liberale partij die voor een groter Israël was, maar ook voor gelijkberechtiging van Arabieren en voor vrijheid van meningsuiting. Kom daar nu nog maar eens om bij Netanyahu.’

De vrede aandurven

In 2004 publiceerde Keret samen met de Palestijnse schrijver Samir El-Youssef de verhalenbundel Gaza Blues. Dat was ten tijde van de Tweede Intifada natuurlijk een statement dat er niet om loog: in een boek konden een Israëli en een Palestijn vreedzaam samenleven. Ik vraag hem hoe zo’n project zich verhoudt tot de situatie na het oplaaiende conflict in de Gaza-strook verleden zomer.

‘Die laatste oorlog was nog erger dan de Tweede Intifada. Mensen verzinken aan beide 
kanten in wanhoop en dan krijgen de extremisten hun kans, dan verdwijnen de moraal en de empathie. Het grote probleem is nu niet gelegen in onze verstandhouding met de Palestijnen, maar intern. We moeten bij onszelf te rade gaan in wat voor land we willen leven: in een liberaal land met vrijheid van meningsuiting, dat zijn minderheden beschermt en elke racistische daad veroordeelt? Of in een land dat claimt een democratie te zijn maar dat niet is?’

Hij haalt diep adem, zegt: ‘We zijn al meer dan zestig jaar een democratie in een vijandige omgeving. We hebben nu als land twee opties en daarvoor hoef je alleen naar het zuiden en het noorden van Israël te kijken. In het zuiden kozen we het pad van de vrede, in het noorden dat van de oorlog. We leven aan onze zuidgrens met Egypte, het grootste land in de regio, sinds 1979 in vrede. Ik kan je in Caïro moeiteloos winkels aanwijzen met bordjes ‘Verboden voor honden en joden’. Maar sinds 1979 is er geen Israëlische soldaat meer gedood aan dat front – ondanks de Moslimbroeders, ondanks IS in de Sinaï. Waarom? Omdat Egypte veel te veel te verliezen heeft bij een oorlog.
Als je verliefd bent op een meisje en ze wil je niet, dan schrijf je een kort verhaal

En kijk dan eens naar de noordgrens. We vielen Libanon binnen om de Palestijnse terroristen te bestrijden en in dat proces schiepen we onze ergste tegenstanders: Hezbollah. We hebben een enorme oppositie gecreëerd in Libanon, we verloren honderden soldaten. Libanon was nooit onze vijand, maar de PLO. De PLO is nu bijna verdwenen en niet eens zo’n beroerde buurman als je kijkt naar onze andere vijanden daar: Hamas, Hezbollah, Iran, IS, Al-Qaida. We voerden daar in tien jaar vijf oorlogen, we keren telkens terug na een glorieuze overwinning en twee jaar later beginnen ze weer. Hoeveel keer moet dat oorlogvoeren nog? En, in contrast daarmee: hoeveel keer hebben we vrede aangedurfd?’

In het eerste verhaal in Etgar Kerets bundel Verrassing moet de schrijver onder bedreiging van een vuurwapen een verhaal vertellen. Ik vraag Keret wat die parabel zegt over zijn schrijverschap.

‘In algemene zin: als er geen obstakel is, hoef je niet te schrijven. Als je verliefd bent op een meisje en ze wil je niet, dan schrijf je een kort verhaal. Wil ze wel, dan ga je met haar naar bed en moet je op bezoek bij haar ouders. Schrijven is dan plan B.

Je moet gefaald hebben om een schrijver te worden. Je moet geamputeerd zijn om een kruk nodig te hebben. Het schrijven is die kruk. Ik ben als schrijver niet het jongetje met de wonderschone zangstem, maar ik heb geleerd te overleven door te schrijven.

Als alles tof was in de wereld, zou ik niet 
schrijven. Mijn vroege verhalen vormen een 
constante dialoog met geweld. Geen onderhoudend Tarantino-geweld, maar écht, traumatiserend geweld. Tijdens de laatste oorlog lagen we op de grond televisie te kijken en opeens vraagt mijn zoon: kun je een plek via Google zoeken waar mensen elkaar niet afmaken? Ik zeg direct: zo’n plek bestaat niet. Achter ons roept z’n grootmoeder: Nieuw-Zeeland!’

Hij wenkt om nog een koffie. ‘Mijn zoon worstelt dus met hetzelfde als waar ik op die leeftijd ook al mee zat. Mijn eerste verhaal schreef ik op mijn zevende. Ik zag onderweg van school naar huis een prachtige soldate van een jaar of achttien met een man van in de twintig op straat staan. Ze fluisterden heftig. Plotseling sloeg ze hem in zijn gezicht, met haar vuist op zijn mond. Daarna begon ze te huilen en ze rende weg. Ik keek naar zijn bloed. Toen ik thuiskwam, had ik een verhaal verzonnen: ze waren broer en zus en hij stal geld van hun ouders. Ik had een reden verzonnen, zo kon ik het geweld accepteren. Arbitrair geweld versteent me.’

Uw Nederlandse collega Herman Koch zei drie jaar geleden op een literair festival in Jeruzalem dat hij als hij hier woonde vermoedelijk terughoudender zou schrijven over geweld.
‘Waarom? Mijn schrijven wordt juist gevoed door de maatschappij. Maar ik begrijp zijn punt. Geweld wordt gemystificeerd in de westerse wereld. Ik lees al die donkere Noorse boeken over seriemoordenaars en martelingen en ik heb daar nog nooit een seriemoordenaar ontmoet, het leven lijkt mij er uitermate rustig. De fantasie richt zich vaak op dat wat van ons verwijderd is.

Geweld is niet sexy in Israël, dit is een post-traumatische samenleving. Kijk eens om je heen hier in dit café – hij daar, die vrouw verderop, een op de twee van de mensen maakte een situatie mee waarin ze gewond zijn geraakt of zelf iemand beschadigd hebben. Of ze zagen iemand gedood worden. Het is leuk hier in Tel Aviv, we gaan naar de opera en het strand en pretenderen dat het niet zo is. Maar we weten beter en zijn niet erg gelukkig. Ik heb het met mijn negenjarige zoon nu al over dienen in het leger. Dat is hier niet echt een keuze: doe je het niet, dan ben je maatschappelijk een paria. Ik zal geen oog dichtdoen tijdens zijn drie jaar diensttijd. Hij kan in een situatie terechtkomen waarin hij zich zal moeten verdedigen, gewond kan raken, iemand moet doodschieten. Ik zei tegen hem: ga bij jezelf te rade of je het goede doet. Het zou voor mij makkelijker te accepteren zijn als het een onvermijdelijke oorlog is.’

Anti-blondines

Op dat moment komen zijn vrouw Shira 
Geffen en hun zoontje langs. Lev omhelst zijn vader. Dan gaan ze weer. Even dag zeggen. Een teder tafereel.

Etgar Keret zegt na hun vertrek dat hij het leuk vindt dat hij in september optreedt tijdens het festival ter ere van het vijfenzeventigjarig jubileum van Vrij Nederland. Amsterdam, mijmert hij, móóie herinneringen.

Dat de linkse partijen in de Amsterdamse gemeenteraad onlangs een jumelage met het tolerante Tel Aviv torpedeerden, vindt hij geen reden tot zorg. ‘Ik ontken niet dat er mensen zijn die zowel antisemitisch als anti-Israëlisch zijn. Antisemitisme leeft, vooral binnen de moslimgemeenschappen. Maar je hoeft geen Marokkaan of moslim te zijn om tegen ongelijke rechten te zijn, of vanuit een politieke mening tegen een jumelage met Tel Aviv. Zoals je ook tegen een samenwerking tussen Amsterdam en Beijing kunt zijn, vanwege de bezetting van Tibet door China. Bepaald regeringsbeleid kun je nu eenmaal niet negeren. Netanyahu doet er veel aan om mijn land van Europa te vervreemden. Als terroristen Parijs aanvallen, nodigt hij als een zelfverklaarde koning der Joden de Franse Joden uit naar Israël te komen. Stel dat Hollande, als er hier weer eens wat gebeurt, de Franse immigranten zou oproepen terug naar Frankrijk te gaan, dan zou men ook zeggen: bemoei je met je eigen zaken.’

Een teug water verder: ‘Het is te makkelijk om te zeggen dat Europa antisemitisch is of dat Israël een apartheidsstaat is of dat Israël geen kritiek verdient want er leven Joden en Joden hebben al de Holocaust achter de rug. Reductie is altijd fout. Maar. Als de kritiek zich in de Amsterdamse gemeenteraad selectief tegen Israël richt en niet tegen Beijing of Poetin, klopt het niet.

Etgar Keret: ‘Ik heb te maken met bedreigingen van mensen die mijn boeken willen boycotten.’ Foto: Ulf Andersen/Getty Images

Er kleeft iets aan dit Israël-Palestinaconflict dat altijd symbolische proporties krijgt. Als een kolonist hier iets smerigs uitspookt, staat de wereld op zijn kop. Als in Rwanda of Syrië tienduizenden mensen sterven, dan maakt het niemand wat uit. Ik sprak onlangs rabiaat anti-Israëlische Fransen en uiteindelijk merkte ik dat ze tegen het vroegere Franse kolonialisme waren. Ze zeiden: nu corrigeren we wat onze ouders in Algiers hebben gedaan. Het Israëlisch-Palestijnse conflict echoot andere grote verhalen: Joodse vervolging, kolonialisme. Als ik Berkeley bezoek en schitterende jonge vrouwen spugen op mij en zeggen dat ik een babymoordenaar ben, dan becommentariëren ze niet de situatie in Israël. Ze zeggen daarmee dat ze tegen racisme wereldwijd zijn. Maar de realiteit is menselijk en specifiek, geen symbool. Een Italiaanse journaliste interviewde mij onlangs. Voordien zei ze: ik wil je zeggen dat ik anti-Israëlisch ben. Oké, zei ik, laat mij dan eerlijk zijn tegen je. Ik ben anti-vrouwen-met-grote-borsten. Want die had ze. Wát! riep ze, hoe durf je, jij male chauvinist pig. Ik zei: de vraag is: introduceren we generalisaties in onze conversatie of niet? Ik heb nooit iemand ontmoet die anti-blondines is, anti-boeddhistische priesters of anti-Nederlands. Maar jíj moet zo nodig zeggen dat je anti-Israëlisch bent.’

Bént u tegen vrouwen met grote borsten?
Verbaasd: ‘Nee, mijn vrouw heeft grote borsten.’

Als al onze waarden verdwijnen, dan is Joodsheid niets anders dan een rassentheorie.

Toen u debuteerde, werd u in Israël als een rebel gezien. Hoe is dat nu?
‘Ik sta inmiddels op de leeslijst van middel bare scholen. Maar de kritiek is onverminderd. Omdat ik alledaagse taal gebruik en niet het bijbelse Hebreeuws van schrijvers als David Grossman of Meir Shalev. Omdat ik over de verliezers in de samenleving schrijf en niet over de leiders. Zijn het niet mijn onderwerpen, dan zijn het wel mijn politieke meningen die mij kwalijk worden genomen. Maar ik ben niet alleen. In Israël zijn alle goede schrijvers links. Logisch: de voornaamste taak van een schrijver is empathie betonen. Doe je dat, dan kun je niet vervreemden van de Palestijnen. Dus als je hier woont, sluit je niet je ogen voor hun lijden. Zoals het mij sinds mijn vijfde als vegetariër dwars zit als iemand een dier doodt. Ik zag toen de film Bambi, een jager schiet zijn moeder neer en ik begin te huilen. Mijn vader vraagt wat er is. Ik zeg: ze hebben haar zomaar gedood. Hij zegt: néé, néé, néé, ze hebben haar gedood om een schnitzel voor je te maken. Ik zei: ik ga Bambi’s moeder niet eten.’

Ik moet bij dit verhaal onbedaarlijk lachen, maar Keret blijft wederom serieus.

Wonderlijk hoe zo’n op papier en het podium vaak buitengewoon grappige schrijver nu zo ernstig blijkt. Stoïcijns vervolgt hij: ‘Hoe radicaler de werkelijkheid, des te moeilijker om complexiteit te behouden. De menselijke aard verlangt naar simpelheid. Daarom moet kunst versimpeling bevechten en complexiteit introduceren. Lastig, in Israël. Het is hier genoeg om te zeggen dat je om de stervende Palestijnse kinderen moet huilen om voor verrader uitgemaakt te worden. Dan hoor ik: ga naar Gaza, leef daar maar met ze, stuk stront.
Daarom is het heel moeilijk een kunstenaar te zijn in een samenleving die in haar voortbestaan bedreigd wordt. Een boot met een gat 
in de bodem. Wat gaat het eerst overboord? Eten of medicijnen? Nee, de piano en de schilderijen.’

In een vloeiende overgang gaat het nu over Israël zelf: ‘Als we onze spiritualiteit verliezen, hebben we geen kans om te overleven. We zijn niet sterk en groot genoeg. Zonder kunst, zonder moraal, zijn we alleen dieren bezig met overleven. Dan zijn we kansloos, want er zijn meer dieren rondom ons die ons dood willen hebben. En als we hier alleen zijn om fysiek te overleven, als ik zeg: ik ben een Jood en ik wil een veilig bestaan, dan kan ik beter naar Canada gaan. Israël is realistisch gezien de minst veilige plek voor Joden in de wereld. Je hebt antisemitisme in Holland, maar hoeveel Joden zijn daaraan gestorven sinds de oorlog? In Israël zijn in diezelfde periode duizenden Joden gestorven. De treurige waarheid is dat mijn zoon negen is en al twee oorlogen bewust beleefd heeft, dat hij op straat lag en raketten boven zijn hoofd hoorde exploderen.’

Leven in Israël is dus niet de beste keuze?
‘Als ik het moet rechtvaardigen, dan niet praktisch, maar ideologisch en moreel.
De ultrarechtse partijen en rechtsreligieuze partijen hier denken dat de moraal extra bagage is. Maar het is een deel van onze identiteit, de hoeksteen van het judaïsme. Het j odendom is een religie gebouwd op polemiek, denk aan Abraham met God.
We hebben nu krachten in de regering die de vrijheid van meningsuiting willen tegengaan. Als dat gebeurt, als de reflexiviteit verdwijnt, als onze waarden verdwijnen, dan is Joodsheid niets anders dan een rassentheorie. Zonder waarden zijn we dieren, geen mensen.’

U ziet zich in Israël blijven wonen?
‘Niet als het leven hier ondraaglijk wordt. Ik kan nog tien oorlogen of meer aan, dat maakt mij niet bang. Ik zal niet weggejaagd kunnen worden door de Palestijnen, maar door het conflict in mijn land tussen Joden onderling. Ik heb van mijn ouders geleerd dat ik niet voor lief moet nemen dat ik mijn bek moet houden, zoals mij vaak toegeschreeuwd wordt. Ik ben geboren in de mooiste, avontuurlijkste taal. Ik ben geen nationalist, ik ben niet gebonden aan de vlag. Mijn loyaliteit gaat uit naar de mensen, de taal, de gemeenschap, de cultuur, en in dat opzicht voel ik mij bevoorrecht. Ik houd van het strand, het weer, de diversiteit, ik ken geen betere plaats. Ik woon al 23 jaar in hetzelfde appartement.

Maar het is niet meer hetzelfde land, ik leef in een klimaat waarin je beter eerst kunt nadenken voor je je mond opendoet. Ik heb te maken met bedreigingen van mensen die mijn boeken willen boycotten, van kolonisten, van mensen die zeggen dat ze mijn kind en mijn vrouw willen vermoorden. Ken je die film Dawn of the Planet of the Apes? De essentie daarin is: ape doesn’t kill ape. Zo was het hier ook: Jood doodt geen Jood. Maar treurig genoeg doden ultrarechtse Joden andere Joden. En altijd zijn de doelwitten exclusief links. Geen ultralinkse Jood zal ooit Netanyahu doden. Mijn zoon zei pas tegen mij: ik weet dat je vrede wilt, ik ook. Maar alsjeblieft, zeg dat niet in het openbaar, want ik wil geen wees zijn.’