23-08-2008
Door Pieter Waterdrinker

De gnoom bij de ingang van de synagoge in Tbilisi is verdwenen. Hij zat er altijd: een dwergversie van Quasimodo, hinkend, met een bol gezicht, schelvisogen en een permanente natte grijns, een vaal blauw keppeltje op zijn achterhoofd. Rechts van de bakstenen sjoel zit nu een magere man op een bankje, geflankeerd door twee bejaarde en bebaarde Georgische joden. Ze gesticuleren, in de ­schaduw van een al even bejaarde palm. ‘Sjalom!’ De magere man is boomlang. Hij draagt een zwart pak, een zuurstokroze stropdas en een wit keppeltje dat in de zon glimt als glazuur op een Weense taart. Hij vraagt of ik de synagoge van binnen wil zien. Ik bedank hem vriendelijk: ik was hier vaker. Vorig jaar nog met een Georgische vriend uit Moskou; om met andere vrienden wijn te drinken uit zijn eigen wijngaard; en om ons te laten inzepen en masseren op witmarmeren bedden, door badhuismeesters uit Irak. De bultvormige thermen, met het baarmoederwarme bronwater,...