In de hel van de muziek klinkt vierentwintig uur per dag ‘Stille nacht’ en ‘Er is een kindeke’. Elmer Schönberger moest in Gent, back in 2000, zo’n eindeloze loop van kerstliedjes verduren. ‘Eerst maakte ik mijzelf wijs dat ik eraan zou wennen. Harde muziek is erg, dat had ik altijd al geweten – maar zachte muziek is erger.’

In Gent ben ik kerstliedjes pas goed gaan haten. Ik woonde in die tijd op het bovenste verdiep van een huis op loopafstand van het Lam Gods en bracht het werkzame deel van de dag door in een bescheiden vertrek met een pianootje, een kast, een sofa en een tafel. De kamer bevond zich aan de straatkant en bood uitzicht op rommelige daken en inkijk in leegstaande huizen met gebroken vensters en ruïneuze balkons. Je kon er niet slapen vanwege het snerpende gegier van matineuze trams maar werken ging heel goed. Ook aan het Italiaanse gekrijs dat enkele malen per week van de benedenburen opsteeg, was ik snel gewend geraakt. Aanvankelijk vreesde ik nog weleens voor het leven van een der leden van dit ruziënde gezin maar al gauw besloot ik dit onalledaagse gedrag als een vorm van alledaags theater te beschouwen. Soms draaide een van de kinderen op maximale geluidssterkte een plaat met liedjes, maar daarvan wist je dat het na hooguit een halfuur weer voorbij was. Bovendien waren het meestal liedjes uit de jeugd van hun moeder, wat het alweer een stuk beter te verdragen maakte. Leven en laten leven, zij moesten tenslotte mijn Bach-fuga’s verdragen en nog wel erger ook. Ook denderde er op zomeravonden weleens krachtig versterkte muziek van mediterrane origine de openstaande ramen binnen. Dan stond de deur van het café aan de overkant open en zaten er mannen met hangsnorren en gebreide mutsjes op de stoep. Maar ook dat ongemak was van voorbijgaande aard. Eigenlijk was elk ongemak van voorbijgaande aard aangezien ik wist dat er anderhalf jaar later weer een einde aan mijn verblijf zou komen.

Ik heb de beste herinneringen aan Gent.

Behalve aan de maand december.

Ik moet ongeveer bij de woorden ‘med ett ljud som en liten klocka’ geweest zijn, ofwel ‘met het geluid als van een klein klokje’, op ongeveer twee derde van het gedicht Discussies van Lars Gustafsson. Ik probeerde me deze discussies voor te stellen, gezongen door vierentwintig kelen tegen een achtergrond van harp- en ander getokkel en verre gongs. Weinig is zo orenspitsend als de hele dag in het gezelschap verkeren van een dichter die over het natuurkundige verschijnsel van onhoorbare klanken dicht. Hoe dan ook, ik moet hoogstens drie, vier minuten ongeschreven muziek van de slotmaat verwijderd zijn geweest, toen er zomaar aan het begin van een nieuwe werkdag opeens hemelse klanken tot mij kwamen. Pianissimo, flinterdun, eenstemmig, in het hoogste register en schijnbaar zonder oorsprong.

‘Stille nacht.’ ‘Adeste fidelis.’ ‘Er is een kindeke.’

Zelfs het zwaarste kaliber oordoppen bood geen soelaas.

Niet één keer, maar vijf, tien, honderd keer, in een loop die tot zes uur ’s avonds ononderbroken doorteemde en de volgende ochtend, alsof er niets gebeurd was, opnieuw een aanvang nam. Eerst maakte ik mijzelf wijs dat ik eraan zou wennen. Maar ongewenste muziek went nooit. Zelfs het zwaarste kaliber oordoppen bood geen soelaas. De hoge frequenties lieten zich eenvoudig niet het zwijgen opleggen. Harde muziek is erg, dat had ik altijd al geweten. Maar zachte muziek is erger. Zachte muziek is een sluipend gif. Vooral zachte muziek ‘in excelsis’. En ergst van al is dat je, decibeltechnisch gesproken, als klager geen poot hebt om op te staan.

Want eindelijk was ik erachter gekomen dat de helse engelenmuziek afkomstig was uit twee luidsprekerkastjes die, ongeveer tien meter lager, op de luifel van een schuin tegenover gelegen lampenpaleis geïnstalleerd waren. En dus begaf ik mij twee, drie dagen later, tot het uiterste getergd maar met mijn zonnigste gezicht, naar de winkel om belet te vragen. Natuurlijk zou ik de eigenaar niet verzoeken de knop om te draaien. Als ervaren muzieklijder wist ik dat dat onhaalbaar was. Af en toe een uurtje pauze, zou ik bij wijze van compromis voorstellen. Een vriendelijke verkoper stond mij te woord maar achtte zich in dezen niet beslissingsbevoegd. Hij zou er ‘madam’ zelf bij roepen.

Madam was een opgetuigde kerstboom in een Chanel-pak met een leesbril aan een ketting van koperen schakels. Nog voor ik een woord had kunnen spreken, wist ik dat dit een verloren zaak was.

Werd zij dáárvoor uit haar bureel geroepen?

Moest zij aan deze kwestie haar kostbare tijd verdoen?

In al die jaren nooit één klacht en nu opeens zou…?

Een besmuikt gemompeld ‘zelf musicus’ werkte averechts en deed het ongeloof zichtbaar alleen nog maar toenemen. Een bedremmeld ‘zelf muziek maken’ bleek al helemaal aan dovemansoren besteed. Nee, zó zout had de lampenkoningin het nog nooit gegeten. In al die jaren niet. In Gent híéld men van deze muziek. En waar meneer zelf dan vandaan kwam? Nu ja, dat hoefde ze eigenlijk niet te vragen, dat kon zij zó wel horen. Het was altijd hetzelfde met die ‘Ollanders, altijd iets aan te merken. En uit welke stad?

Amsterdam.

Amsterdám? Realiseerde ik me dat zij zich daar niet eens meer durfde vertonen in haar bontmantel? Waarom ging ik eigenlijk niet gewoon terug naar waar ik vandaan kwam?

Als een onverzettelijk Vlaams blok stond zij voor me. In plaats van haar te wurgen, heb ik zwijgend rechtsomkeert gemaakt. De rest van de dag heb ik door de stad gezworven en in de geest onvermoeibaar en verschrikkelijk wraak genomen. Ruiten ingesmeten, handgranaten gegooid, brandende poppenwagens gedingest. ’s Nachts ben ik op zoek gegaan naar snoeren die ik kon doorknippen maar ik heb ze niet gevonden. De volgende dag ben ik met mijn tafel vol papieren en potloden – maar zonder piano, want die viel niet te verslepen – naar de slaapkamer verhuisd. Niet veel later, een week eerder dan gepland ben ik op kerstreces naar het thuisland afgereisd. Op 2 januari heb ik in Amsterdam de slotmaat geschreven. ‘Echo, lieflijke nimf met de gebroken stem.’

In de hel van de muziek klinkt in december vierentwintig uur per dag Stille nacht. Het koor staat onder leiding van Franz Xaver Gruber, de man die het lied op zijn Duits-sentimentele geweten heeft. Net als de eerste keer, op die fatale kerstnacht van 1818, wordt het gezang op een gemelijke gitaar begeleid. Stille nacht is een lied waar niet mee te spotten valt. De Russische componist Alfred Schnittke heeft in zijn gelijknamige compositie voor viool en piano nog een voorzichtige poging gedaan door er hier en daar wat dissonante glasscherven doorheen te gooien maar het mocht niet baten. De angelieke mystiek is volmaakt resistent.

Kerstplaten komen er bij mij niet in. En voor het Weihnachtsoratorium van Bach hoeft het gelukkig geen Kerstmis te zijn, en voor het Concerto natale van Corelli, Kerstavond van Rimski-Korssakov of L’Enfance du Christ van Berlioz al evenmin. En mócht het me op 25 december toch nog eens allemaal te machtig worden, dan grijp ik naar het profaanste aller kerstliederen, het eerste van de Quatre Chansons pour enfants van Poulenc, waarin de zeventien dochters van mevrouw Eustache, in plaats van zakdoekjes, poederdoos, naaigerei, papegaai, wekker, balletpakje, klapstoel, elektrische beer of op stoom werkende hippopotamus, er voor de kerst liever nog een achttiende zusje bij hebben.