Al vijfentwintig jaar staat Pietro Bartolo (1956) dag en nacht aan de kade klaar als de vluchtelingen arriveren. Hij doet de triages. Alle meer dan 280.000 vluchtelingen, dood en levend, heeft hij gezien. ‘Als ze hun natte kleren uittrekken, stropen ze het vel van hun benen mee af.’

Alstublieft! Tijdens de kerstvakantie geven we tien van onze beste stukken uit 2015 cadeau, zodat u de vrije dagen optimaal kunt benutten. Wilt u in 2016 de beste journalistiek blijven lezen? Neem dan meteen een abonnement!

14 november 2015. Er waait een kwade wind over het eiland. Voor het standbeeld van de Madonna naaien de vissers ’s morgens de gaten in hun netten dicht. De zee is te ruw om uit vissen te gaan. Ze weten waar op de vijftig meter diepe bodem de wrakken liggen van de vluchtelingenboten. En nog dreigen ze er hun sleepnetten en hun leven in te verliezen.

Ze weten precies waar ze ooit vluchtelingen uit de boten hebben opgepikt, op straffe van confiscatie van hun boten en vervolging. Ze weten dat ze ervoor in de boeien kunnen worden geslagen. Giuseppe, de kapitein, en Salvatore doopten hun boot Nuovo Avventura. Maar het is al dertig jaar hetzelfde verhaal. Het aantal vluchtelingen werd steeds groter. En nu begint men het overal in Europa te voelen. De grote Europese-Afrikaanse migratietop in Malta is net afgelopen. Europa beloofde Afrika 3,6 miljard euro hulp om een dam te bouwen tegen vluchtelingenstromen naar Europa. Maar de politici kwamen niet tot een gezamenlijk akkoord.

De vissers beslissen op eigen kracht dat ze wie in nood verkeert van de verdrinkingsdood willen redden. Ze gehoorzamen geen wetten maar zeemansgeboden.
Die nacht werden in Parijs 129 mensen doodgeschoten. Salvatore zegt wat velen begonnen te denken: ‘Je weet niet wie je in je boot haalt. Morgen kunnen ze zeggen: je vist terroristen op.’

‘De meeste mensen in die boten ontvluchtten hetzelfde lot waar wij nu bang voor zijn,’ zegt dokter Pietro Bartolo. Hij zit in het kleine ziekenhuis van het zesduizend inwoners tellende eiland. Begin jaren negentig heeft hij het opgericht in zijn geboortestad Lampedusa. Naast zijn taak als coördinator van het hospitaal ziet hij al vijfentwintig jaar lang, onbetaald, iedere vluchteling die op Lampedusa aankomt. Dag en nacht staat hij aan de kade klaar als de vluchtelingen arriveren. Hij doet de triages. Alle meer dan 280.000 vluchtelingen, dood en levend, heeft hij gezien. Hij voelde hun pols, zocht naar ziektes, redde hen, deed hen in lijkenzakken, legde hen in doodskisten, verzamelde hun DNA-materiaal, hielp hun kinderen ter wereld komen, praatte met hen, troostte hen. Bij iedere zwangere vrouw streek hij met een echosonde over de buik om te kijken of het kind nog in leven was.

Het winnnende lot

Ik ontmoette hem voor het eerst elf jaar geleden. Ook toen al was de vluchtelingenstroom groot. Aan de kade van Lampedusa arriveerde toen een boot met honderd vluchtelingen, starend naar de geel verlichte letters van het grote hotel op het eiland. HOTEL MEDUSA stond er. Ik ging geregeld terug. En iedere keer was de dokter in de weer. Maar vandaag, de ochtend na de nacht van 13 november 2015, is anders. En ook weer niet. Hij heeft die nacht weer een nachtmerrie gehad. Zoals iedere nacht. ‘Ik laat mezelf zakken in het zwartste donker van de buik van een schip. Ik voel hoe de grond onder mijn voeten zacht en meebuigend is. Ik tast naar de bodem. Ik voel een hand. Ik voel een gezicht. Ik besef dat ik over honderden lijken loop. Ik schijn met het licht van mijn mobiele telefoon over een tapijt van lijken. En ik kijk in de open ogen van een kind dat morsdood is maar mij nog levend lijkt aan te staren.’

Hij beschrijft geen droom, hij beschrijft letterlijk wat hij meemaakte in 2013. Het kind blijft hem nog iedere dag aanstaren. Iedere nacht opnieuw bevindt hij zich in dat donkere ruim. Iedere dag steekt hij zijn handen uit in wat men de weke onderbuik van Europa noemt. Hij wil niet verstenen. Ook vandaag, de dag na Parijs niet. Bartolo: ‘Ik zie het. Hoe de angst kruipt door de aderen. Ik ken dat. En hoe een mens dat iedere dag moet overwinnen. Bang zijn we allemaal. Ieder mens zoekt zijn geluk. Ken je dat lied? Och ja. Volare, cantare… De zanger ervan, Domenico Modugno, had hier op dit eiland een buitenverblijf. Men wilde het eiland toen aantrekkelijk maken voor toeristen. Ik vond hem hier in Lampedusa. Op het strand waar de schildpadden hun eieren leggen. Daar lag hij. “Dottore,” riepen de mensen. “Dottore. Domenico gaat dood.” In mijn hoofd zag ik hem nog met zijn armen zwaaien op het Eurovisiesongfestival. Maar die dag zong hij geen woord. Daar lag hij, voor zijn villa. Bij de azuren zee. Ik kon hem geen tweede adem meer geven. Zijn lippen waren blauw en koud. Zijn hart had het begeven. In die jaren, begin jaren negentig, spoelden hier ook de eerste vluchtelingen aan. Op ditzelfde strand. Ze sneden mij de adem af. En het houdt niet op. Het houdt nooit op. Die eindeloze stoet van mensen wier hoop sterker is dan hun angst. Ook dat gevoel ken ik.

Pietro Bartolo. Foto: Fransesco Zizola

Mijn vader was een visser. De beste visser op het eiland. De Bartolo’s zijn altijd vissers geweest. Mijn vader noemde zijn boot Pilacchaiera, naar het ongedierte dat de familieboot vernietigd had. We waren arm. Hij had geen andere keuze dan in het lot te geloven. We hadden het niet breed. Maar het was zijn droom één van zijn zeven kinderen te laten studeren. Mijn vader had van mensen die ons eiland bezochten gehoord dat studeren kansen op een beter leven bood. Alleen wie weg ging van het eiland, kreeg een perspectief. Maar weggaan kostte veel geld. Toen ik twaalf was, toonde hij ons een zak waarin briefjes zaten. “Daarop staan jullie namen,” zei hij. Hij stak zijn hand in de zak. “Het briefje dat ik straks in mijn hand heb, is het winnende lot. Daarop staat de naam van diegene die mag studeren.”

Er was alleen een basisschool op Lampedusa. Wie ouder was dan elf, ging de zee op om vissen te vangen. De meisjes bleven thuis. Hij vouwde het winnende lot open. “Pietro,” zei mijn vader.

Misschien heeft hij vals gespeeld. Ik was zijn enige zoon. Maar misschien ook niet. Ik was ook de enige die de visserij kon voortzetten. “Pietro,” zei hij. Hij sloeg met zijn hand op mijn schouder. Ik zag hem huilen.’

De angst van een dertienjarige

‘Aan de kade van Lampedusa wuifde men mij uit met verdriet en hoop. Ik was net dertien en werd op de veerboot gezet. Ik was bang. Sicilië was meer dan een nacht varen weg. Het was alsof ik naar Amerika ging, of naar een ander beloofd land. Het waren de jaren zestig in Zuid-Italië. Om precies te zijn 1969. Wie een beter leven wilde, moest immigreren, alles achterlaten. Het is amper 46 jaar geleden. Het Europese geheugen is kort. Voor het eerst in mijn leven droeg ik schoenen. Op Lampedusa liep iedereen blootsvoets. Het was moeilijk wennen, die lederen zool. Twee dagen is mijn vader bij mij gebleven in Trapani op Sicilië. Hij heeft me ingeschreven op de school en een kamertje gezocht. Toen vertrok hij weer.

Overdag ging ik naar school en ’s avonds zat ik te huilen in een kleine kamer in een benauwende straat van een stad die ik niet kende. Ik was het niet gewend alleen in een bed te slapen. We hadden altijd met z’n negenen in één ruimte geleefd. Ik was op zoveel eenzaamheid niet voorbereid. De eerste maanden heb ik alleen droge panini gegeten. Ik was wanhopig en bang in het donker. Als ik eraan terugdenk, voel ik opnieuw de angst van die dertienjarige, die uitgewekene en uitgewuifde met de hoop op een nieuwe toekomst. Ik heb het in de ogen van vele vluchtelingen herkend.

Alleen met kerst en tijdens de zomervakantie mocht ik naar huis. Omdat ik goede cijfers haalde, stond de directie van de school mij toe om twee weken eerder dan de anderen te vertrekken en twee weken later terug te komen. Het was geen geschenk, het was een economische noodzaak. Mijn vader had mijn hulp op zijn vissersboot nodig. Ik was de enige van zijn kinderen met een vissers- en vaarbrevet.

Na de zomervakantie moest ik terug naar Sicilië. Ik vond een onderkomen bij de prostituees. Ik was bevriend geraakt met hun zonen. De moeders behandelden me als hun eigen kind. Ik woonde in een huis op de Via Battipaglia, toen een van de bekende prostitutiestraten van Sicilië. De straat leidde naar het kerkhof. De prostituees maakten eten voor me klaar. Het is vaak gebeurd dat ik bij hun thuis aan tafel zat tot er op de deur werd geklopt. Als een klant zich aanmeldde, duwden ze me de deur uit met de woorden: “Je moet studeren jongen.”

Ik was een kind van dertien maar begreep maar al te goed welke offers er voor mij werden gebracht en hoeveel hoop er in mij werd gesteld. Ik studeerde als een gek. Na een paar jaar voelde ik me een wereldburger. Ik wilde dokter worden, gynaecoloog. Ik had de barenspijnen van mijn moeder gezien.’

Het vel van hun benen

‘Op Lampedusa was er in die tijd geen dokter. Er was één man die van het ene Eolische eiland naar het andere voer. Van Lampedusa naar Linosa naar Lampione. Hij ging van huis tot huis. Van zieke naar zieke, van ziekte naar ziekte. Hier trok hij een tand, daar deed hij een operatie. Hij moest alles kunnen en kennen. Hij was mijn held…

Ik heb iets verzwegen. Ik weet niet hoe ik het kan vertellen, maar ik ben niet de enige zoon van mijn ouders. Mijn oudere broer liep een hersenvliesontsteking op toen hij twee was. De reizende dokter heeft de meningitis niet herkend. De gevolgen waren verschrikkelijk voor ons hele gezin. De hersenen van mijn broer zijn ernstig beschadigd geraakt. Ik heb het de dokter nooit verweten. Mijn broer werd mentaal ziek. Mijn ouders hebben hem naar een gesticht op het vasteland moeten brengen. Daar woont hij nog steeds. Twee weken geleden bezocht ik hem nog. De laatste jaren ben ik altijd beducht geweest voor meningitisepidemieën onder de vluchtelingen. Het kan niet snel genoeg behandeld worden. In Afrika hebben ze er niet altijd de middelen voor, hier liggen ze nu voor het grijpen. Ook het verhaal van mijn broer heeft bepaald wat voor dokter ik wil zijn.

Ik besloot terug te keren naar het eiland en werd hier de eerste plaatselijke dokter. Ik wilde kinderen op de wereld helpen. Maar ik heb meer dood en ellende gezien dan een man verdragen kan. Dit eiland is een weerspiegeling van de wereldpolitiek van de laatste vijftig jaar. Ik ben teruggekomen naar Lampedusa na mijn medische studies en specialisatie. In 1986 had Khadaffi in een vergeldingsactie voor Amerikaanse bombardementen op Libië twee Scud-raketten op het eiland afgevuurd. Er was hier al jaren een Amerikaanse luchtmachtbasis. De raketten vielen gelukkig in zee. Maar we beseften toen dat we niet meer het slachtoffer wilden worden van een over onze rug gevoerde internationale en nationale politiek. De Lampedusianen hadden mensen nodig die gestudeerd hadden om een politieke lijst van bewuste burgers samen te stellen. Ik heb me kandidaat gesteld en werd verkozen als viceburgemeester. We wilden het leven van de burgers van Lampedusa beter maken. Als een van de burgers ernstig ziek was, moest hij vroeger met een militair vliegtuig naar Sicilië worden gebracht. Die militaire diensten waren meer bezig met buitenlandse betrekkingen en defensie dan met het verzorgen van de burgers van het eiland. De meeste burgers stierven dan ook. Gewoon omdat er niet tijdig een vliegtuig beschikbaar was. Het eerste wat ik deed, was een gezondheidsinfrastructuur opzetten, met een Cessna-vliegtuig voor spoedgevallen. Ik werd een vliegende dokter. Eerst letterlijk, al snel figuurlijk. Onlangs nog heb ik een vloot medische helikopters moeten oproepen. Ze vlogen heen en weer naar het grootste brandwondencentrum van Italië. Drieëntwintig migranten waren in Libië net voor ze inscheepten zwaar verbrand door een ontplofte gasfles. En toch werden ze door de smokkelaars in een rubberen boot het water in gestuurd. Een kind van vier was tot op het bot verbrand. Een meisje van twintig was onderweg gestorven. Het is nieuw, die brandwonden. De meeste migranten die levend aankomen lijden aan uitdroging, onderkoeling, trauma en angstaanvallen. Soms zie ik ernstige wonden die ze opgelopen hebben door foltering in het land waar ze vandaan komen. Maar de laatste tijd komen er steeds meer ernstige chemische brandwonden die niet met eerste hulp te behandelen zijn. De smokkelaars gebruiken nu vooral opblaasbare boten met een benzinemotor. De migranten vullen de benzine met een jerrycan bij. Er druppelt benzine op de bodem, de benzine vermengt zich met water. Ze zitten dagen met hun blote voeten in die benzine en beseffen niet hoe fel ze aan het verbranden zijn. Als ze hun natte kleren uittrekken, stropen ze het vel van hun benen mee af.’

Schreeuwen om meer kisten

‘Ik spook al jaren tussen hospitaal en kade. Vanaf 2011 werden de migratiestromen steeds groter. Meer dan een kwart miljoen vluchtelingen. Tweehonderdtachtigduizend zijn hier tussen eind jaren tachtig en nu al aangekomen. In schamele boten, zwemmend, drijvend. Dood of levend. Ik kan en wil ze niet meer tellen. Ik kan en wil niet meer tellen hoe vaak ik in het holst van de nacht naar de hel ben gelopen. Uren wachtend op de kade. Ik ken de namen die ze deze plek geven: de poort naar de hemel, het fatale strand, het vloeibare graf.

Een mens went nooit aan misère. Ik zie ze in mijn slapen en in mijn waken: de donkere bange ogen in de nacht. Van mannen, van vrouwen, van kinderen, gestuurd door het lot, vechtend tegen het lot. De door de wind weggeblazen mensensoort. “Laat maar waaien,” zeggen ze op het vasteland. “Stuur ze terug.” “Hou de poorten dicht.”

Politici. Wereldleiders. Ze komen in drommen hierheen als de camera’s aan staan. Er wordt veel gesproken en weinig gezegd nadat zich een ramp heeft voorgedaan. Maar wie hier iedere dag staat, op dit eiland, en de verdoemden in de ogen kijkt, steekt zijn handen uit. Die zoekt naar de uitgeputte, uitgehongerde, uitgedroogde levenden tussen de doden. En iedere keer dat ik die vindt, word ik zelf herboren. Eén keer heeft de helikopter mij meegenomen. September 2013 kreeg ik een beroerte. Ik was half verlamd. Maar toen ik een maand later het telefoontje kreeg dat zich op zee een vreselijke drama met een vluchtelingenboot vanuit het Libische Misrata aan het afspelen was, ben ik weer naar de kade gegaan. Ik kan op zo’n moment niet thuis blijven. Er zijn hier op 3 oktober 2013 meer dan 390 mensen verdronken.

Hoe dikwijls heb ik hier staan schreeuwen om meer kisten. Ik had geen plaats genoeg om de lijken te bergen. Ik kende die doden niet, maar het waren voor mij geen vreemden. We hebben met boten honderden kisten laten komen uit Sicilië. We hebben met kranen de kisten in containers gehesen.

Het ergste zijn de moeders. En de kinderen. Die pas bevallen moeder en haar kind, door duikers dood naar boven gebracht. Het kind zat nog aan de moeder vast. Ze had een fotoalbum in plastic folie bij zich. Het was doordrenkt. Een verwaterd teken van oud leven. Het te vroeg geboren kind dat aan haar lijf bengelde. De moeder moet bevallen zijn uit angst. Ik heb de navelstreng niet doorgeknipt. Ik heb moeder en kind samen in één kist gelegd. Ik heb de foto’s mee begraven.

Foto: Francesco Zizola

Ik zie ze komen, al die kinderen, al die mensen die ver weg ooit uit de schoot van een vrouw zijn gekropen. Die hier aanspoelen op het land. Wat heeft hen gedreven en wat drijft mij? Ik vraag het mij soms af

Ik blijf zoeken naar het kloppen van wat bloed in een pols. Iedere keer opnieuw. Al bijna dertig jaar lang. Hier op het land. Waar we ieder jaar de Madonna door de straten dragen. Madre Maria, gezegend is de vrucht uit uw schoot. We smeken haar om genade. Zelfs op de bodem van de zee hebben we een beeld van de Moeder Gods.

Ik rits ’s morgens de lijkenzakken open en dicht. Ik zoek naar tekens waardoor de doden herkenbaar worden voor de levenden, tatoeages, en keer mij ’s avonds om naar het gezicht van mijn vrouw om haar te kussen. Ik heb haar leren kennen in de vierde klas, als vreemdeling in Sicilië. We waren vijftien. Ik moest in de klas op de eerste rij zitten. Ik was klein van gestalte maar een goede polsstokspringer. Naast mij kwam een meisje in de bank zitten. Rita. Ik was verliefd en niet beschaamd. We zijn al meer dan veertig jaar samen. We hebben samen geneeskunde gestudeerd. Zij is hematologe. Ze weet als geen ander wat mij drijft. Mijn bloed kruipt waar het niet gaan kan.’

Een zachte polsslag

‘Ik zoek naar leven. Tijdens de ramp van 3 oktober 2013 kwam er ’s nachts nog een tweede boot aan: Fiorino, de boot van Domenico Lapinto. De visser had 49 mensen aan boord getrokken. Ik was nog bezig op de kade de lijkenzakken dicht te ritsen. Er lag een lange rij dode lichamen. Ik ging ze een voor een langs. Drie waren zeker dood. De vierde was een dood meisje. Koud. Domenico kon niet stoppen met huilen. Hij had niet iedereen mee aan boord kunnen trekken. “Domenico,” zei ik, “je hebt je best gedaan.” “Zo diep in de zee,” zei hij. “Ik heb een man omhoog proberen te trekken, mijn boot in,” zei hij. “Ik heb hem aangekeken en niet gered. Hij heeft mijn hand gepakt en ik heb zijn hand van de mijne voelen wegglijden.” “Domenico, je hebt nog een heleboel mensen gered.” “Maar de rest ligt nu dood in de zee,” zei hij.“De benzine en de olie hebben je hand glibberig gemaakt,” zei ik. “Daar kan je niets aan doen.”

Terwijl ik naar hem luisterde, bleef ik aan de pols van het meisje voelen. Domenico begon weer te huilen. Ik dacht: “Dit is niet mogelijk.” “Rustig, Domenico,” riep ik. “Zwijg.”

We werden samen heel erg stil. Ik voelde een zachte polsslag. En toen nog een. Ik trok de rits van de lijkenzak naar beneden. Ik heb de vingers van mijn beide handen in elkaar gehaakt. Haar borstbeen ingedrukt. Mijn lippen op die van haar gelegd, mijn adem in haar lijf geblazen. Ze kwam uit Sudan. Ze woont nu in Zweden. Ze heeft me nog een postkaart getuurd. Toen vorig jaar de ramp herdacht werd, zijn de honderd overlevenden naar Lampedusa gekomen. Ik heb haar staan opwachten op de luchthaven. Ik heb haar in de menigte gezocht. Maar ze was er niet. Ze had geen visum gekregen.

Monument voor de vele duizenden die de oversteek niet haalden. Foto: Francesco Zizola

Er zijn meer vluchtelingen die je bijblijven. Omar, bijvoorbeeld. In de lente van 2011 kwam Omar, een jongen van 19 jaar, uit zijn schuilplaats, verwilderd en uitgehongerd. Hij had zich drie weken verscholen in een grot op het strand, hetzelfde strand waarop ik de zanger van “Volare” reanimeerde. Hij keek naar een vrijend koppel. Ze schrokken van wat ze zagen en hebben mij en de priester gewaarschuwd. Op dat moment was Lampedusa wereldnieuws. De Arabische Lente woedde. In die tijd hadden we veel Tunesiërs. Veel vluchtelingen werden terug naar hun land van herkomst gestuurd. De jongen was bang voor de politie. Ik ben met priester Dario naar dat strand gereden waar de schildpadden hun eieren leggen. We hebben ons over de jongen ontfermd. We hebben in alle discretie onderdak voor hem gevonden bij de plaatselijke familie Sferlazzo. We hebben ons met zijn allen over hem ontfermd. Ik heb hem een kamer gegeven. Hij is hier cultureel mediator geweest voor het nu gesloten vluchtelingencentrum. Nu werkt hij als schoonmaker op Malta, hoewel hij erg intelligent is.

We moeten vluchtelingen blijven verwelkomen. En tegelijkertijd moeten we die migratie stopzetten. Niet door een muur te bouwen, want hoe groter de muur, des te hoger de mensen zullen klimmen en des te dieper ze zullen vallen. De ellende die wij meemaken, en de ellende die men nu in Parijs meemaakt, zijn bewijzen van iets, maar niet het echte probleem. Er zitten natuurlijk politieke motieven achter, maar meer nog zakelijke belangen en lobby’s. Olie, wapens, grootmachten maken dat mensen op de vlucht slaan. Een muur om Europa bouwen zal dat probleem niet oplossen. En ontheft ons niet van de plicht onze rol als mens te spelen. We kunnen beginnen met al het mogelijke te doen in plaats van ons hoofd te breken over het onmogelijke. Misschien ligt het ook aan de politiek zelf, politici zijn te veel behept met de angst van de troon gestoten te worden. Angst drijft de mens. Maar ik zal levens blijven redden. Ondanks alles. Een tijd geleden heb ik het leven gered van een kind van een zwangere Nigeriaanse vrouw. Ze had geen weeën. Ik heb haar buik opengesneden en het kind met mijn handen uit haar schoot gehaald. Ik heb het kind beademd. Ik heb de vrouw weer dichtgenaaid. Uren heb ik aan de operatietafel gestaan. Ik heb het uiterste van mezelf gegeven. Ik heb me twee keer in de vingers geprikt. De vrouw was besmet met hiv. Ik heb mezelf nu laten controleren. Het kind hebben we “Dona” genoemd, geschenk.’