Vandaag won Alex Boogers de Boekhandelsprijs 2016 voor Alleen met de goden. Boogers’ verrotte jeugd is zijn Fundgrube. Daar komt hij nooit los van en dat moet ook niet, want dat maakt zijn proza zo geladen.

 Deze recensie van Jeroen Vullings verscheen voor het eerst op 19 maart 2015.

Hij wil ‘de wereld opeisen’. Dat zegt Aaron Bachman, hoofdpersoon uit Alex Boogers’ roman Alleen met de goden. Op het moment dat hij dat zegt, bij het behalen van zijn mavo-diploma, heeft hij nog een lange weg te gaan, zoals de paar honderd te lezen pagina’s al suggereren. Maar uit de paar honderd die diezelfde lezer dan verslonden heeft, ja verslónden, is duidelijk dat dit in vijf jaar tijd behaalde mavo-diploma een godswonder is.

Weinig romanpersonages hebben het in hun jeugd zo zwaar gehad als Boogers’ Zuid-Hollandse eenzaat. Hij is de ultieme belichaming van het spreekwoord ‘wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’. Het begon er al mee dat hij in armoede in een vrijwel analfabeet milieu opgroeide, dat zijn moeder zwanger raakte van een hippie met een wiskundeknobbel die niet op een verdere verbintenis, laat staan op een kind zat te wachten. Zijn moeder werd door haar moeder het huis uitgezet, ze moest het maar alleen redden met haar spruit – een ervaring die haar tekende. Al snel diende een surrogaatvader zich aan, maar die belandde op zeker moment in de bak nadat hij een man in de deuropening van zijn huis had doodgeslagen.

Het wordt erger en erger in Boogers’ roman. Het al ongewenste kind Aaron wordt fysiek en mentaal mishandeld en verwaarloosd door zijn moeder. Hij moet zelf maar voor zijn eten zorgen, iets dat lukt bij snackbarhouder Rinus (een patatje met) en de plaatselijke Chinees (witte rijst met vleesloze babipangangsaus en kroepoek). We lezen in Boogers’ pageturner over het leven op straat in een volksbuurt in een gemeente onder de rook van Rotterdam; over schaamteloze troostseks met buurmeisje Olivia, die het ook niet makkelijk heeft; over jongerengroepsseks in een kelder; over racistische pesterijen op school; over zinloos geweld; over hangjeugd op ‘het pleintje’; over de disciplinerende kracht van het kickboksen.

Goudmijn
Wie de schrijver Boogers (Vlaardingen, 1970) volgt, zal al veel herkennen, want zijn verrotte jeugd is zijn Fundgrube. Af en toe staat hij zich uitstapjes in zijn oeuvre toe die wat wegvoeren van zijn alter ego’s; dankzij de doorstane ellende en het volkse milieu waaruit hij voortkomt, kan hij zich literair verplaatsen in andere outcasts over wie de welopgevoede krantenlezer anders rillend en vol onbegrip zou lezen.

Maar het verhaal dat daar altijd doorheen schemert, is dat van zijn leven, welke naam hij zijn hoofdpersoon ook geeft. Daar komt hij nooit los van en dat moet ook niet, want dat maakt zijn proza zo specifiek boogeriaans: geladen, bezwerend, ritmisch, in zichzelf gevangen. Wanhopig, had ik bijna aan dat rijtje kenmerken toegevoegd, want Boogers deelt zich in zijn proza mee. Hij verklaart zich niet, want dat zou inhouden dat hij boven de levens- en vertelstof hangt, nee, hij schrijft over zíjn wereld. Als een patiënt op de sofa die met zijn geratel de psychoanalyticus vergast op een wolk van woorden, zonder dat hij in de gaten heeft dat hij daarmee een pantser smeedt – noli me tangere.

Zwelgend
Bíjna wanhopig, schreef ik, want die typering gaat maar deels op. Zwelgend, moet er dan ook bij. Je zou verwachten dat iemand die zo getrapt en vernederd is geweest door het bestaan en daar jaren later over schrijft er vroeg of laat bovenuit weet te komen. In Boogers’ geval is dat extra goed voorstelbaar, omdat hij boek na boek een gunstige pers krijgt, omdat hij steeds meer lezers vindt. Het is dan ook bij hem meer dan het koesteren van de ongelukkige jeugd als ’s schrijvers goudmijn, maar eerder het vastklampen aan dat wat hem vormde, dat wat hem anders dan anderen maakte, in zijn jeugd en ook nu als Vlaardingse volksjongen in het schrijversmilieu van ongekerfde hipsters uit Amsterdam-Zuid. In elke zin van Boogers spreekt het Hector Malot-achtige jongetje dat wil laten zien dat hij er ook mag zijn, maar die zich eigenlijk bij voorbaat ongehoord voelt. In zijn semi-autobiografische boeken steekt hijzelf als schrijver half uit het souffleursgat op het lichtbestreken podium, zijn benen blijven geworteld in de duisternis waar hij vandaan komt. Hij wil gezien worden en voelt zich daar ongemakkelijk over; die dubbelheid geeft zijn proza zo’n onweerstaanbare lading.

Gongslag
Eerder noemde ik Alle dingen zijn schitterend (2012) zijn beste roman. Romantechnisch houd ik die bewering vol, want je kunt op dat vlak wel wat aanmerken op Alleen met de goden. Nog los van de pathetiek die je er gratis bij krijgt bij Boogers, over ‘Tijgerwelp’ en zijn ‘papa Leeuw’ (benamingen van en voor respectievelijk Aaron en zijn sterke vader), zie je ook mijlenver aankomen hoe het zit met Aarons afkomst en wie die doodgeslagen man is. Bovendien zijn zoveel autobio-elementen vertrouwd uit Boogers’ oeuvre en de interviews met hem dat het bijna een invuloefening lijkt: o ja, dán gaat hij op kickboksen, dán krijgt hij dat motorongeluk, dán gaat hij zich aan het schrijven wijden.

Is dat erg? Nee. Hoe Boogers schrijft, doet de trick. Komt daarbij dat Alleen met de goden niet alleen Boogers’ dikste is, maar ook zijn meest urgente roman. Het moet verteld worden, godverdomme nu, in een keer, álles, ronde na ronde, met een seconde adempauze na een hoofdstuk tot er een nieuw hoofdstuk begint – dat is zijn gongslag.

Tweestrijd
Alleen met de goden is Boogers’ wordingsgeschiedenis tot hij het schrijven ontdekt, coming of age, coming to reason, noem maar op. Bij die Bildung hoort ook het ‘bedanken’ van degenen die het goed met de jonge Aaron voor hadden. Niet letterlijk natuurlijk, want we lezen een roman, maar evengoed fijn dat zijn zeevarende opa hem wees op Japanse samoeraiwijsheid, dat de kale trainer Art een ringvechter (‘Het Beest’) in hem zag, dat de muziekleraar op het belang hamerde van het schrijven om de innerlijke demonen te temmen, en meer. Zij toonden hem zijn mogelijkheden.

Maar karakteristiek genoeg schuilt de poëzie in Boogers’ proza juist in de basalten beperkingen die hij schetst: Aarons van een voetstuk gevallen vader die almaar huilt in de gevangenis en om vergeving smeekt. En vooral zijn moeder, hels, verbitterd en zwaar beschadigd. Zij is degene die hem het meest na is, even woedend als hij, en tegelijkertijd is zij dat wat hij nooit wil worden. Alex Boogers’ pen getuigt onophoudelijk van die verscheurende tweestrijd.

Alleen met de Goden is verschenen bij Podium, 519 p., €19,95
U kunt het boek hier bestellen.