Waarom zet ik mij niet in voor vluchtelingen, vroeg Paul Teunissen zich af. Hij liep mee met vrijwilligers in Amsterdam, maar de vraag bleef knagen: hoe weet je nu zeker dat je díégene helpt die ook écht hulp nodig heeft?

Vrijwilliger Margreet komt wat kinderen halen in een twintig verdiepingen tellend kantoorpand naast het Ajax-stadion. Met hun blote voeten in crocs lopen ze in en uit de draaideur, hun voornaamste speeltuig. In de ontvangstruimte zitten bewakers in gele hesjes. Ze praten luidkeels via walkietalkies. Twee tienermeisjes leunen met hun voorhoofd tegen de grote ramen en kijken naar het gehaaste verkeer op het kruispunt verderop. Margreet heeft twee lege koffers bij zich. Daar is veel vraag naar, vertelt ze. Eerder gaf ze die zelf weg, in de gratis winkel voorbij de balie, maar nu draagt zij ze over aan de beveiliger. Er is een wachtlijst opgesteld, omdat bewoners ze gingen verzamelen. ‘Een koffer, dat is je kast, je huis, je alles.’

De vrouw van de directeur van de Makro, ook vrijwilliger, had een bus vol sample-jassen meegebracht. ‘Leuk,’ dacht Margreet en had, voor ze de winkel opende, op een kartonnetje ‘Nieuwe jassen!’ geschreven. Dat was als een lopend vuurtje door het pand gegaan. Stond er even later een massa mensen voor haar te schreeuwen om een jas. En om die koffers. ‘Haqibat, haqibat.’ Veel boze blikken. Jaloezie, omdat anderen werden voorgetrokken.

‘Heel primair gedrag,’ zegt Margreet, van beroep mediator in zakelijke conflicten. Ze is gestopt met de winkel, maar wel gaat ze geregeld op pad met een groepje kinderen.
‘Kinderen zijn gewoon kinderen.’
Met anderen had ze overtollige kinderfietsjes verzameld bij buurtgezinnen uit de Watergraafsmeer. Die staan nu in de kelder van het gebouw, omdat de vluchtelingkinderen niet verzekerd zijn en maar beter niet kunnen fietsen. Ze maakte vreemde dingen mee. Bij de kinderboerderij moest ze de kinderen uitleggen dat wij in Nederland geen dieren slaan.

De coördinator van de beveiliging vertelt wat ze hier zoal huisvesten: christenen, moslims en homo’s uit talloze landen. Hem maakt het niet uit, al komen ze van Mars. Zelf is hij Afghaan. Dat zijn de meest ervaren vluchtelingen, omdat het daar al vijfendertig jaar oorlog is. Het heeft hen tot ware aanpassingskunstenaars gemaakt, vertelt hij. De kranten schreven van alles over dit gebouw vol vluchtelingen, maar zet eens zeshonderd geestelijk gezonde Nederlanders bij elkaar, zonder iets te doen of enig idee wat er morgen of volgende maand met ze zal gebeuren. Moet je eens kijken wat ervan komt.
Margreet informeert of er ook lesbiennes onder de bewoners zijn. Een vriendin van haar wil hen met plezier wegwijs maken in de lesboscene van Amsterdam.
Hij denkt van wel. ‘Maar je kan het ze niet bij binnenkomst vragen.’

Witter en bruiner

Margreet heeft me meegenomen, zodat ik kan ervaren hoe leuk het is om iets voor vluchtelingen te doen. Jarenlang hielp ik als hulpverlener bij het Leger des Heils sloebers met psychiatrische ziekten, verslavingsproblemen en moeilijke karakters. Ik genoot er met volle teugen van. Na weer zo’n hulprijke dag fietste ik geregeld met een gloeiend gevoel in mijn buik naar huis. Nu er zoveel vluchtelingen naar ons land zijn gekomen, zou het voor iemand die zo graag anderen helpt logisch zijn een helpende hand te bieden. Toch heb ik dat tot op heden niet gedaan. Waarom halen duizenden mensen hun leven overhoop om te kunnen helpen? En waarom ik niet? Druk, druk, druk alleen lijkt me niet zo’n krachtig argument.

De kinderen hebben in de gaten dat er iets staat te gebeuren en verzamelen zich rondom ons. Margreet heeft een afspraak, dus kunnen er alleen kinderen in mijn auto, met een tolk en mijn dochtertje. De oudere jongens met hun gymschoenen en mobiele telefoons vallen af omdat ze niet aandoenlijk genoeg zijn. ‘Volgende keer,’ zeggen we.
‘Liever wat meisjes,’ zeg ik.

We kiezen drie meisjes uit die net zo groot zijn als mijn zevenjarige dochter, maar bij navraag elf blijken. En een jongen met droevige ogen en een litteken op zijn wang. Mijn eerste gedachte is aan een granaatscherf. Hij komt uit Afghanistan. Dat is lastig omdat onze tolk, de zeventienjarige Nour die ook in dit pand woont, uit Syrië komt. Net als de drie meisjes. De jongen zal met handen en voeten moeten praten. Ik hoop dat hij broers en zusjes heeft, en dat vraag ik hem. Hij schudt zijn hoofd. Mijn melodramatische brein bedenkt dat zijn moeder vast depressief is en zijn vader invalide. Hij is hun hoop voor de toekomst, maar het is zo te zien niet een jongen met de capaciteiten voor een opleiding tot arts of advocaat, zoals volgens mij de meeste ouders hopen dat hun kinderen hier in het Westen zullen worden.

Zodra we onderweg zijn, valt Nour naast me in slaap. De kinderen zijn poeslief en lachen me via de achteruitkijkspiegel onophoudelijk toe. Als ze zich misdragen, zal niemand ze nog eens mee uit spelen nemen.

Na een verblijf in de speeltuin gaan we wat drinken in het naastgelegen café. Nour, moslim, wil weten of er echt geen alcohol zit in de lindebloesemlimonade die ik bestel. Liever wil hij cola, net als de andere kinderen. De meisjes lachen met elkaar. Ik vraag aan Nour waarom. ‘Omdat zij cola drinken om bruiner te worden en jullie lindebloesemlimonade, om wit te blijven.’

Foto: Valentina Vos

Rond etenstijd overweeg ik of ik ze naar de Febo of naar de McDonald’s zal meenemen. Febo is meer onze cultuur. McDonald’s zal meer indruk maken. Daar gaan we heen. Nour is bang dat hij varkensvlees zal moeten eten. Hij zoekt de vertaling op zijn telefoon en laat die me drie keer zien. Het meisje achter de kassa verzekert hem dat er echt geen varkensvlees in de hamburgers zit. De zes kinderen schransen het eten naar binnen. Ik geniet van de aanblik. Nu pas zie ik dat Nour continu met zijn bovenlichaam heen en weer beweegt, net als zo’n verveelde olifant in Artis. Ik vraag wat hij morgen gaat doen.

‘Wachten,’ zegt hij. ‘Dat is het enige wat je hier doet. Op een bericht over wat er met je zal gebeuren.’
In de auto terug naar het kantoorpand spelen de Syrische meisjes met het blonde haar van mijn dochter. Als ik hen was, zou ik er een paar uit willen trekken, maar zij houden zich in.

Doorvoerhaven

Van de zomer, toen die hele vluchtelingenstroom op gang kwam, was vrijwilliger Miriam met vakantie in Polen. Ook naar Auschwitz natuurlijk. En wat ze op de journaals zag, die mensen achter hoge hekken, de vijandige blikken van de soldaten aan gene zijde, dat verschilde maar bar weinig van Auschwitz. Toen ze thuiskwam, was ze meteen naar de voormalige gevangenis in de Havenstraat gegaan, de net geopende noodopvang voor mannelijke vluchtelingen.

Wat moesten mensen op straat wel niet denken? Dus verhuisde de taalles naar de luchtplaats.

‘Ik kom me melden om te helpen.’
‘Dat gaat zo maar niet,’ had de man bij de deur gezegd.
Ze liet haar nummer achter en wilde weglopen.
‘Jawel. Zo gaat dat juist wel,’ had vrijwilligerscoördinator Maartje geroepen.
De noodopvang was een doorvoerhaven voor locaties overal in het land. Die eerste dagen was het een chaos. Steeds nieuwe groepen mannen die binnenkwamen. Grote lijsten met namen aan de muur. Allemaal gehaaste mensen. Sommigen in versleten kleren en op kapotte schoenen. Waarom werd ze niet wat rust gegund na die gevaarlijke reis? Mannen op krukken, in rolstoelen, van wie Miriam zich afvroeg hoe ze in ’s hemelsnaam die hele tocht hadden kunnen maken. Mannen met vreemde verwondingen op armen en benen. Ze dacht direct aan oorlog. Maar misschien moest ze niet meteen het ergste denken. Zo’n wond kon ook veroorzaakt zijn door een potje voetbal.

Na die eerste weken werd de Havenstraat een vaste opvangplek en konden de mannen blijven. Vanaf die tijd begonnen ze met het organiseren van activiteiten. Fietsles, voetbal. Uitjes naar Het Nationale Ballet en het Van Gogh Museum. Miriam had zich voorgenomen om op vaste tijden te komen, maar ze waren met te weinig en steeds kwam er wel iemand voor een paar schoenen of scheermesjes. Of een man zonder tanden die de boterhammen met kaas niet door zijn keel kreeg, zodat ze pakjes yoghurt en appelmoes voor hem ging kopen. Het was een goede tijd. De mannen raakten gewend aan de gang van zaken, de vrijwilligers werden bekende gezichten. De gepensioneerde taaljuf Tineke begon les te geven.

‘Als je geen enkel woord van elkaar begrijpt dan moet je met je lichaam gaan werken.’ Daarom was ze met hen de straat op gegaan. ‘Ik loop over de stoep.’ Meteen uitbeelden wat je zegt en zorgen dat die mannen je nadoen én het uitspreken. ‘Ik hurk door mijn knieën.’ ‘Ik kwaak als een eend.’ Ze hadden de grootste lol, maar de beveiliging vond het niet zo’n goed idee. Wat moesten de mensen op straat wel niet denken. Daarom verhuisde ze haar taalles naar de luchtplaats binnen de gevangenismuren.

Tineke geeft twee lessen per dag. Meer gaat niet, want het is uitputtend. Je moet veel enthousiasme meebrengen, zodat het niet inzakt. Het zijn toch mensen die in een moeilijke situatie verkeren en soms komt er ineens iets boven. Laatst vertelde een Eritrese man uit het niets dat soldaten hem aan een boom hadden gehangen. Tineke dacht dat ze het niet goed had verstaan. Ze tekende die boom op het bord. Ja, zei die man. Dagenlang hadden ze hem aan die boom laten hangen. Toen begonnen andere Eritreeërs te schreeuwen dat hij zijn mond erover moest houden. Meteen een enorm gespannen situatie. Heel beangstigend, zo snel als de stemming omsloeg. ‘Stop,’ had ze geroepen. Stop. En toen het stil was, had ze uitgelegd dat als anderen iets niet wilden horen, ze er niet over zouden spreken. Zo was het vertrouwen teruggekeerd.

Van de week hebben ze het over familie gehad, wat een maand geleden ondenkbaar was. Je weet niet wat je oprakelt. Misschien hebben sommigen vrouw en kinderen verloren. Maar wat er gebeurde, was dat die mannen allemaal hun telefoons tevoorschijn haalden, elkaar foto’s van hun familie lieten zien en vol warmte over ze begonnen te vertellen.

Foto: Valentina Vos
Gewoon mensen

Maartje, Miriam en die andere vrijwilligers waren het negatieve gedoe zó zat. Al die mensen die hun mond vol hadden over vluchtelingen. Zelfs hier in Amsterdam. Alsof de emoties rond die vluchtelingencrisis en die aanslagen doorwerkten op de mensen in een veilige stad. Zo voelde het. Als je onderweg was, zag je die geïrriteerde gezichten. Mensen die elkaar continu in de haren zaten. Op de fiets, in de kranten, overal. Allemaal boos op elkaar. En als anderen de hele tijd tegen je snauwden, dan ging je dat zo terug zitten doen.

Daarom was het hierbinnen een verademing. Vrijwiligers die gewoon mensen willen helpen en mannen die vriendelijk zijn en dankbaar. Buiten dachten ze er het hunne van. ‘Is het niet gevaarlijk,’ vroegen kennissen, ‘tussen al die getraumatiseerde mensen? Je weet nooit wat ze gaan doen.’
‘Het zijn gewoon mensen, hoor, die zijn gevlucht voor een oorlog,’ antwoordde Miriam dan.
Ja, je ziet aan hun gezichten dat ze van alles hebben meegemaakt. Aan de ogen, die wanhopig staan. Het staren. Maar ze vragen er niet naar. Dat hebben de vrijwilligers vanaf het begin afgesproken. Ze zijn geen psychologen die wel even wat oorlogstrauma’s zullen oplossen. Ze zijn gewoon een facebookgroepje dat zijn best doet het leven van die vluchtelingen een beetje aangenamer te maken.

Foto: Valentina Vos

Na een tijdje raak je vertrouwd en gaan sommigen vertellen, over hun vrouw die net bevallen is, maar die ze al dagen niet kunnen bereiken. Of over hun vrouw die met de kinderen onderweg is gegaan, maar van wie die man bij God niet weet waar ze is. ‘Stel je voor, dat jouw vrouw en kinderen onderweg zijn door al die landen.’
Er was die jongen, achttien jaar. Jonger dan Miriams jongste zoon. De eerste dagen deed hij mee had aan voetbalpartijtjes en uitjes, maar na een paar weken bleef hij in zijn cel. Die was ze gaan zoeken. ‘Kom op.’ Nee, hij wilde niet. Uiteindelijk kwam het hoge woord eruit. Hij wilde naar huis. Heimwee.

Op het IDFA zag ze een film: Every Face Has a Name. Over dat schip vol mensen die zeventig jaar geleden uit de kampen naar Zweden waren vervoerd en daar als vee langs de artsen en de reinigingsdiensten werden gestuurd. Die filmmaker had er beelden van vluchtelingen die in Lampedusa aankwamen doorheen gemonteerd. Wat Miriam opviel, was dat het gedrag bijna identiek was. De ene groep is streng en superieur en zij die aankomen, moeten nederig zijn, dankbaar, en de hoon over zich heen laten komen. ‘Alsof mensen niets van de hele geschiedenis leren.’

Die jongen was steeds triester geworden, maar niemand van de begeleiding die hem hielp. Ook zoiets, ze willen toch zoveel mogelijk mensen terug hebben naar hun land van herkomst? En dan wil die jongen terug, ziek van heimwee, maar die helpen ze dan niet.

Ineens vluchteling

Het is tijd om mannen te ontmoeten die er verblijven. Adnan (33) heeft een eigen cel op de derde verdieping. Als hij op zijn tenen gaat staan, kan hij door de ijzeren tralies de stad zien. Het was wennen om in een gevangenis te moeten wonen, zegt hij.

Zijn apotheek in Aleppo kwam in de frontlinie te liggen, waardoor hij niet meer kon werken. Daarom begon hij in de garage naast zijn woning een apotheek. Tot die granaat zijn auto verwoestte. Toen had hij zich gerealiseerd dat alles waar hij zijn leven lang naar had gestreefd, gezin en welstand, in één keer weggevaagd kon worden. Daarom had hij na overleg met zijn vrouw van de zomer besloten om te gaan. Dezelfde route als al die anderen. Met de boot naar Griekenland en vanuit Athene in de laadruimte van een vrachtwagen. Tot vijf dagen later de laadklep openging. In Venlo. Daar nam hij de trein naar Amsterdam. Toen hij op Centraal Station uitstapte, wilde hij zich eerst nog toerist voelen, had hij langs de grachten gewandeld, voor hij zich uiteindelijk bij een politiebureau meldde. Die brachten hem naar de noodopvang. Van gewoon mens werd hij ineens een vluchteling die afhankelijk was van de welwillendheid van anderen. In Aleppo hadden ze ook vluchtelingen, maar daar stond hij aan de andere kant, hielp hij hen met medicijnen. Hier tolkt hij voor anderen die geen Engels spreken. Heeft hij Nederlandse vrienden gemaakt. Een gezin met twee kleine kinderen, net als hijzelf heeft. Daar gaat hij soms eten. Praten ze over de opvoeding. Ze spreken hem moed in, zeggen dat hij sterk moet zijn, volhouden tot hij straks zijn gezin kan laten overkomen en er eindelijk een nieuw leven kan beginnen.

Die keer dat ze rozen uitdeelden, zei iemand: ‘Ga naar huis. Pak je geweer en ga tegen IS vechten.’

Rami (39), met een groot hoofd en donkere wallen onder zijn ogen, werkte bij de lokale overheid van Aleppo, afdeling bouwvergunningen. Je had de oude binnenstad moeten zien, zegt hij, na de renovatie vijftien jaar geleden. Al die antieke gebouwen, de torens. De mooiste stad van het hele Midden-Oosten. Modern ook. Ze hadden daar al trams rijden toen ze in Europese steden nog met paard-en-wagens reden. Hij laat er foto’s van zien. Voor en na de bombardementen. Toen de oorlog begon, bleef hij. Soms zat hij zonder water of elektriciteit, maar na een tijdje wende het en ging het leven op een of andere manier gewoon door. Soms liep er een kerel door zijn straat met een geweer in de lucht te schieten. Kogels die ook weer omlaag kwamen. Maar als je bij het front vandaan bleef, dan ging het nog wel. Hij hoefde geen zorgen te hebben over zijn familie, die jaren geleden al naar Dubai was verhuisd. Zijn vader was er leraar. Maar zijn familie maakte zich wel zorgen om hem. Daarom was hij naar Dubai gegaan, maar ze gaven Syriërs geen werk en het leven in de stad was erg duur. Terug naar Aleppo kon hij niet meer, want zijn Egyptische buurman had hem aangegeven bij de overheid. Hij zou tegen het Assad-regime zijn. Daarom zit hij hier, vertelt hij. Zijn vader is ook hierheen gekomen. Die verblijft in de noodopvang in Haarlem. ‘Ook een gevangenis,’ lacht Rami.

Hij voelt de negativiteit van de mensen op straat. Laatst liet een vrouw haar hond uit, die vond dat hij niet snel genoeg aan de kant ging en gaf hem een duw. En die keer dat ze rozen uitdeelden in het Vondelpark, als dank voor de Hollandse gastvrijheid, hadden er ook mensen voor bedankt. Iemand zei: ‘Ga naar huis. Pak je geweer en ga tegen IS vechten.’

Hier is hij niemand, een armzalige vluchteling die in een cel woont. Zijn huis in Aleppo was groter dan het grootste huis hier in de straat.
‘Jij behandelt me met respect, maar wat zul je zeggen als ik straks weg ben?’
Aardige, intelligente mannen, Adnan en Rami. Met beiden zou ik bevriend kunnen zijn, als we elkaar in andere omstandigheden hadden ontmoet.

Als ik naar huis fiets, vraag ik me af waarom zoveel mannen alleen zijn gekomen. Als het zo gevaarlijk is, daar waar ze wonen, waarom laten ze hun vrouw en kinderen dan achter? Het is een ongemakkelijke vraag waar ik geen antwoord op weet. Ik heb het ze niet gevraagd. Tijdens mijn gesprek met ieder van hen liet ik het argwanende stemmetje niet toe. Ik had ze diep in de ogen gekeken en las dat ze goed volk waren. Ja, ze zagen er wat uitgeblust uit. Ontheemde mannen. Ik probeerde met ze mee te voelen, terwijl ze vertelden over hun leven, dat vijf jaar terug nog zo voorspoedig verliep en waar nu niets van over was.

Nu, steeds verder van ze vandaan, komen de vragen boven. Rami’s vader woonde in Dubai, waar hij al twintig jaar leraar was. Waarom is hij hier dan? Vrijwilligers Marian, Maartje en de anderen stellen zich dergelijke vragen niet. Niemand verlaat toch zomaar zijn huis, zijn land en zijn familie?

Foto: Valentina Vos
Mooie vrouwen

Liever dan me met die vragen bezig te houden, ga ik mee bowlen. Er hebben zich veertig mannen opgegeven, maar als het tijd is om te vertrekken, staan er maar twee in de hal te dralen. De kordate vrijwilligster gaat langs de cellen. ‘Je moet eigenlijk een uur incalculeren. Ze zijn altijd druk met hun uiterlijk.’ Ze begrijpt het wel. Als je verder niets hebt, dan is er netjes uitzien van groot belang.

Een half uur later volgt een langgerekte stoet van veertig mannen de vrijwilligster door Oud-Zuid. Je ziet de mensen die we passeren denken: dat zijn vast vluchtelingen; het zootje ongeregeld. Of is dat mijn interpretatie en denken ze iets heel anders? Iets positiefs? Of iets zonder emoties?

Twee kleine Hollandse meisjes slalommen op hun step door de groep heen. Kennelijk zijn de mannen niet intimiderend voor hen. Een man, Iraniër, doet enkele boksbewegingen voor aan een kleine jongen naast hem. ‘Ik ben boksleraar,’ zegt hij. Steeds weer haalt hij met zijn vuisten uit naar fictieve tegenstanders. Hij is de enige Iraniër, tussen honderdvijftig Syriers, veertig Irakezen en dertig Eritreeërs.

Bij het stoplicht kijkt het groepje jongens voor me naar de voorbijfietsende vrouwen, die kort terugkijken, maar dan stoïcijns doortrappen. Een man die Engels met een Amerikaans accent spreekt, zegt dat deze wijk hem bevalt. In Syrië was hij ingenieur, zegt hij. Alle afgestuurde ingenieurs werden verdeeld over de ministeries. Hij had de pech om bij Defensie te worden geplaatst. Hij woonde in een stadje niet ver van Damascus. Veel christenen daar, net als hijzelf. Dat was nooit een probleem, tot de oorlog begon en moslims hem naar zijn geloof begonnen te vragen. Zo was hij een paar keer in een vechtpartij beland, maar als hij de politie erop aansprak, dan keken ze een andere kant op. Nu in die noodopvang is hij omringd door moslims, zegt hij. Eerst woonde hij in die andere opvang in Amsterdam Zuidoost, maar daar kwam hij in de problemen omdat hij de beveiliging informeerde over de aanranding van een vrouw. Hij overweegt een goedkope kamer te zoeken en zich zo nu en dan in de gevangenis te laten zien, om de indruk te wekken dat hij er verblijft.

We helpen ze alleen als hun verhaal overeenstemt met het hulpeloze beeld dat we van een vluchteling hebben.

Naast de ingenieur loopt een jongen van een jaar of twintig. Hij is hier alleen, vertaalt de ingenieur. Waar zijn veertien broers en zussen zijn, weet hij niet precies. Egypte, Tunesië misschien. Overal. Hij heeft ze al tijden niet meer gezien. Net als zijn ouders.
‘Allemaal veel te grote gezinnen,’ zegt de ingenieur.
De meute gaat bowlingcentrum Knijn in. De vrijwilligster geeft ieder twee muntjes voor gratis consumpties. Bij de baan probeer ik de mannen uit te leggen hoe ze hun naam op het speelscherm moeten invoeren en hoe je met een bowlingbal gooit. De helft van de mannen gaat aan de bar zitten en bestelt bier.
‘Heineken,’ zeggen ze vol ontzag.

Dit is misschien geen goed beeld, bedenk ik. Op vrijdagmiddag, een tijdstip waarop het merendeel geacht wordt in de moskee te zitten. Of is dit juist wel een goed beeld? Verderop zit een groepje Hollandse jongens aan de bar, ook aan het bier. Die draaien hun hoofden naar het groepje meisjes op de bankstellen. Net als de vluchtelingen, die testosteronbommetjes, die niet voor niets hun haren hebben gekapt.
‘Man, wat een mooie vrouwen hebben ze hier.’

Eindelijk krijgen ze dat gevoel waar ze op hadden gehoopt, toen ze aan die lange reis begonnen. Daar aan de bar bij Knijn, terwijl Madonna door de speakers schalt en hun reisgenoten onhandig stuntelen met die bowlingballen. Achterlijke sport.
Ik denk aan wat vrijwilliger Maartje me vertelde, dat ze een pakket met zevenhonderd condooms hadden ontvangen. Waarom stuurde een organisatie zo’n lading condooms naar een noodopvang met alleen mannelijke vluchtelingen?

Zielig gezicht

‘Klink ik erg hopeloos?’ vraagt Miriam.
Ze heeft net verteld over vorige week, toen het haar allemaal even teveel werd.
‘Je doet je best om te helpen, werkt nieuwe vrijwilligers in, maar de meesten zie je niet meer terug. Die vinden het te chaotisch, of dat ze te weinig kunnen doen.’ Sommigen vinden het misschien te heftig.

Er moest toch iemand de sportpasjes uitdelen, de fietsen uitlenen en zorgen dat er voldoende mensen meegingen naar het museum. Dus was ze weer langer gebleven, om mannen te woord te staan die om een scheerapparaat, schoenen of een telefoon vroegen. Vooral dat eeuwige gevraag om telefoons. Ze kon nog zo’n mooie lijst met namen hebben, sommigen bleven komen en zetten een zielig gezicht op. Zeiden dat ze hun zieke vrouw al weken niet hadden gesproken. Die ene vent was al drie keer bij haar gekomen, elke keer met een verdrietige blik. Die had ze een telefoon gegeven. Maar dat zagen de anderen en die kwamen ook meteen.

Later bleek die vent al vijf smartphones te hebben gekregen. Hij dreef er een handeltje in. Toen ze hem ermee confronteerde, begon hij smoesjes op te hangen. ‘Heb jíj díé man een telefoon gegeven?’ vroegen andere vrijwilligers haar.

Die avond had ze in bed met verkrampte kaakspieren naar het plafond liggen staren. Wat ben ik toch een naïef mens, had ze gedacht. Toen was ze aan alles gaan twijfelen. Wat was ze in godsnaam aan het doen? Was ze een stelletje leugenachtige kerels aan het helpen? Die alleen maar een beter leven wilden en die wisten dat het hielp als ze zielige verhalen tegen haar ophingen?

‘We zijn gewoon heel idealistisch. Van: we gaan met die mensen dit en we gaan met ze dat,’ zegt ze. ‘Zou jij het doen?’
Ik zeg dat ik het moeilijk vind om ertoe te besluiten.
‘Ken je mensen in je omgeving die helpen?’
‘Twee. Die zijn een paar keer gaan wandelen met kinderen.’
‘Met kinderen is een stuk makkelijker. Mensen zijn zo negatief. Ze doen alsof we overspoeld worden. Wat natuurlijk ook onzin is.’
‘Er zijn vorig jaar 59.000 vluchtelingen gekomen. Na gezinshereniging, waarbij je moet vermenigvuldigen met de factor vier, zijn dat er 236.000. Denk je dat dit het komend jaar zal ophouden?’
‘Ach, ik hou niet zo van dat gegoochel met cijfers.’

Paranoïde gedachten

Die nacht lig ik ook tandenknarsend in bed. Er zijn veel dingen die ik niet kan rijmen. Zo heeft Diederik Samsom een maximum aantal vluchtelingen genoemd, 200.000. Maar hoe kan dat als het aantal, inclusief gezinshereniging, nu al op 236.000 ligt? Het is allemaal zo politiek geworden. Zelfs het helpen van mensen in nood. Ik droom over Angela Merkel, die met een grote schep de bodemloze put van de Duitse erfschuld probeert te dempen.

Is het waar wat de ingenieur vertelde over die aanranding en dat ze hem als christen niet moeten, ook de beveiligers niet? Of heeft hij zelf iets tegen moslims?
En werd Rami wel echt aangegeven door zijn Egyptische buurman, of heeft hij gehoord dat hij dit moet vertellen om geloofwaardig vluchteling te zijn?
Die sympathieke, betrouwbare Adnan die steeds anderen helpt: zelfs bij hem heb ik vragen. Omdat hij zich versprak over geld. Hij was blij dat zijn familie geld had gestuurd, zodat hij iets kon ondernemen en niet langer van anderen afhankelijk was. Halverwege zijn verhaal stopte hij. Waarschijnlijk begreep hij dat het niet paste bij het beeld van een vluchteling. Mensen willen niet horen dat Adnan soms een maaltijd uit de gaarkeuken van de gevangenis overslaat en om ergens te gaan eten.

Heel ingewikkeld allemaal. Je wilt de mensen die je helpt kunnen vertrouwen, maar die weten op hun beurt dat ze alleen worden geholpen wanneer hun verhaal overeenstemt met de richtlijnen. En met het hulpeloze beeld dat we van een vluchteling willen hebben.
Wat had ik in Adnans plaats gedaan? Ik had er alles voor over gehad om in een goed land een nieuw leven op te kunnen bouwen. Ik zou me uitgebreid hebben laten informeren over de duur van de asielprocedure, over mijn kansen op een verblijfsvergunning, gezinshereniging, en over welk overtuigend vluchtverhaal ik zou moeten vertellen.

Bij welk kamp hoor ik? Dat van de xenofoben, die alles en iedereen wantrouwen? Of dat van de ruimhartigen, die vinden dat je vluchtelingen altijd de helpende hand moet bieden?
Ik zou willen dat ik zo grootmoedig kon zijn als Miriam, Maartje, Sacha, Margreet en al die andere vrijwilligers. Die ieder voor zich hebben besloten dat die mensen niet voor niets van huis en haard zijn gevlucht en al die ontberingen hebben moeten doorstaan.

Al die twijfels en paranoïde gedachten komen samen in de vraag van die bejaarde vrijwilliger, die hielp bij de verhuizing van een zestigjarige Eritrese man. Een groot huis zou hij krijgen, zodat hij zijn vrouw en zes kinderen uit Eritrea kon laten overkomen.
‘Hoe weet je nu zeker dat je díégene helpt die ook écht hulp nodig heeft?’