Half augustus 1946 werd de hoop van veel Russen op een vrije toekomst de grond in geboord. Op de bekende smalende toon van de communistische bonzen beschuldigde Zjdanov, cultuurideoloog van het Centrale Comité, de satiricus Zosjtsjenko en de dichter Anna Achmatova van banale en lasterlijke praatjes, respectievelijk nutteloze en apolitieke verzen, beide uiteraard tot verderf van ‘onze jeugd’. Voor Achmatova, met Osip Mandelsjtam en Marina Tsvetajeva behorend tot de drie belangrijkste Russische dichters van de twintigste eeuw, deed hij er nog een schepje bovenop: haar lyriek was ‘door en door individualistisch’, ja zelfs ‘zielig beperkt’, het werk kortom ‘van een hysterisch dametje, dat fladdert tussen haar boudoir en de kapel’. Dat waren de bekende invectieven; er zou niets veranderen, het stalinisme zou ook na de Duitse nederlaag met nauwelijks andere middelen worden voortgezet.

Voor Achmatova kwam de klap extra hard aan. Zij had al een kwarteeuw gedwongen...