De Indiase architect en activist Charles Correa schreef in 1987 dit essay over de morele implicaties van de enorme groei van ‘Derde-Wereldsteden’. Architectuur zal een instrument van verandering zijn, voorspelt hij. ‘Bombay wordt als fysieke omgeving almaar erger… en toch almaar beter als stad.’

Over de gehele aardbol groeien in de Derde-Wereldlanden de steden uitermate snel. In de meeste van die landen schommelt de jaarlijkse bevolkingsaanwas rond de twee à drie procent. Maar de steden groeien meer dan twee maal zo snel. Want hun groei wordt nog versterkt door de grote golven waarin de plattelandsbevolking uit armoede naar de stad trekt. De landbouw kan niet voorzien in de behoeften van de bevolking en dus komen er daklozen naar de steden die clandestien op straat wonen of in wat voor kieren ze maar kunnen vinden. Dit is het spectaculairste groeicijfer van allemaal. Neem het geval van Bombay. Twintig jaar geleden waren er nog geen 400.000 daklozen op een bevolking van 4,5 miljoen. Momenteel zijn er bijna 4,5 miljoen op een bevolking van 9 miljoen. Terwijl de bevolking van de stad dus verdubbelde, namen de daklozen toe tot meer dan het elfvoudige.

Door dit soort feiten zullen de beelden gaan veranderen die in ons hoofd opkomen bij het woord ‘stad’. Want op het ogenblik ligt het merendeel van de mammoetsteden van tien miljoen en meer (New York, Londen, Tokio, Los Angeles) in de rijke industrielanden.

Vandaar dat het woord ‘stad’ duidelijk omlijnde voorstellingen oproept: hoogbouw, auto’s en verkeersknooppunten, enzovoorts. Toch zullen er naar schatting van de Wereldbank zeer binnenkort, in het jaar 2000, over de aardbol vijftig steden zijn van vijftien miljoen inwoners — waarvan er meer dan veertig in de Derde Wereld zullen liggen! De meeste daarvan zijn steden die een heel vaag beeld oproepen — dat wil zeggen, als er al iets wordt opgeroepen door de klank van hun naam: Dacca, Jakarta, Bombay, Kanton. Net als de wijk Tondo in Manila, doen ze u vermoedelijk denken aan een grote mensenzee, een vormloze, ongedifferentieerde menselijke massa op fietsen en te voet, die in alle richtingen de weg verstopt. Precies zoals de laatste veertig jaar ons bewustzijn is beheerst door het beeld van de paddestoelwolk, zo zal dit nieuwe stadsbeeld een doorslaggevende factor worden bij de bepaling van de morele thema’s in de komende eeuw.

Hoe vertel je een arme Mexicaanse boer dat de wereld naar de bliksem gaat als hij tien kinderen neemt, als zijn leven al naar de bliksem is? Uiteraard hebben die migranten hun eigen prioriteiten. Zoals een Latijns-Amerikaanse vriend zegt die zich bezighoudt met geboorteregeling: ‘Hoe vertel je een arme Mexicaanse boer dat de wereld naar de bliksem gaat als hij tien kinderen neemt, als zijn leven al naar de bliksem is?’ Onze zorg om het lot van de mensheid bij de aanstaande apocalyps is misschien hoe dan ook wel zelfzuchtig. We maken ons ongerust of we het er bij die wereldbrand zélf al dan niet levend afbrengen zonder onze gebruikelijke beademingsapparatuur; de armen kunnen gemakkelijk overleven met niets. Net als ze nu al doen. De veerkracht — en vindingrijkheid — van de mensheid is werkelijk ongelooflijk. Een jaar of wat geleden zag ik weer eens een paar van die neorealistische films die Italië voortbracht na de Tweede Wereldoorlog. Een openbaring waren ze. Schoenpoetser, FietsendievenRome, open stad; ze geven een beeld van het huidige leven van miljoenen en miljoenen in steden over de hele Derde Wereld. Een film als Fietsendieven zou zelfs vrijwel ongewijzigd kunnen worden opgenomen in honderd willekeurige Aziatische steden — Bangkok, Poona, Jakarta. Want niet alleen was het Italië van die heroïsche naoorlogse tijd de geestelijke vader van een groot deel van het machinepark — de scooters bij voorbeeld — dat tegenwoordig overheerst in onze Aziatische steden; het belichaamde tevens de wezenlijke tegenstelling op sociaalpolitiek gebied, namelijk familiegerichte mensen die de genadeloze confrontatie ondergaan met een nieuwe, industriële levensstijl, en die overleven met — en dank zij hun menselijkheid. Voor mij is het Italië uit die tijd het schoolvoorbeeld van een ontwikkelingsland, even relevant voor de mensen in de derde wereld als Mahatma Gandhi’s India of Mao’s China.

Architect Charles Correa in Amsterdam, 1987. Foto: Steye Raviez/HH

Het jaar 2000 is niet zover meer weg — het is zelfs dichterbij dan 1973. En naarmate we het begin van de volgende eeuw naderen, rijst het vermoeden dat de steden in de Derde Wereld het misschien zullen kunnen redden. Steeds vaker worden er, als stukjes van een legpuzzel, flarden van de toekomst zichtbaar. Langzaam, onverbiddelijk, vormen die gaandeweg een nieuw landschap.

Ik zou willen stilstaan bij een paar van die flarden — vooral die welke in verband staan met bouwvorm. Ik heb elders al geschreven over enkele van de andere stukjes — namelijk het soort stedelijke strategie en beleid inzake landgebruik dat de Derde Wereld moet ontwikkelen om die fenomenale stadsgroei het hoofd te bieden — dus daar zal ik hier alleen terloops op ingaan. In het kort komen ze erop neer dat de capaciteit van de dorpen zou moeten worden vergroot en dat marktplaatsen en kleinere steden moeten worden aangewezen als groeikern waar nieuwe investeringen heen gaan, zodat de druk op de bestaande grote steden wordt verlicht. Als die strategieën werken, dan zou Bombay, dat nu 9 miljoen inwoners telt, zich in de komende twintig jaar kunnen stabiliseren rond de 15 miljoen (waartoe een uitbreiding van het stedelijke grondaanbod nodig is door middel van de herstructurering van de stad — werklocaties, vervoerslijnen, et cetera). Zo niet, dan zal het ongetwijfeld de weg gaan van Mexico-Stad, dat naar verwachting rond de eeuwwisseling gegroeid zal zijn tot 30 miljoen inwoners. (In feite heeft Mexico een voordeel: de totale bevolking bedraagt maar 55 miljoen, zodat er een bovengrens is aan de omvang die de steden kunnen bereiken. De bevolking van India — en onze stedelijke toekomst — kan veel meer kanten op.)

Steden zijn een substituut voor emigratie. Voor het geïndustrialiseerde Westen zijn dit soort getallen natuurlijk traumatisch. Toch is een massale trek naar stedelijke gebieden niets nieuws. De Europese maatschappij is ook verveelvoudigd tussen de zeventiende en negentiende eeuw en was evenzeer op drift — en merendeels om dezelfde redenen. Maar dat precedent vertoont één wezenlijk verschil: de Europeanen waren bij de nieuwe ordening niet gebonden aan hun eigen nationale grenzen. Dank zij hun militaire macht konden ze naar believen uitzwermen over de aardbol — wat weer leidde tot een hogere levensstandaard en derhalve tot kleinere gezinnen.

Helaas is een dergelijke mondiale herverdeling tegenwoordig geen mogelijkheid die de Derde Wereld openstaat. Wie dit inziet, begint de essentiële rol te begrijpen die onze steden in feite spelen. Ze zijn een substituut voor emigratie: ze fungeren eigenlijk als mechanismen om werkgelegenheid te scheppen. Elke ingreep die we doen in het stedelijk geheel, moet derhalve gericht zijn op vergroting van die opnamecapaciteit.

Laagbouw

En hier komen uiteraard de eerste flarden van het landschap — vooral die welke te maken hebben met de bouwvorm— naar voren. Want de fysieke vorm van een stad heeft een beslissende invloed op het aantal — en het soort — banen dat geschapen wordt. Het is duidelijk dat hoogbouw de bedrijvigheid beperkt tot het handjevol ontwikkelaars dat de duizelingwekkende bedragen bij elkaar kan trommelen die voor dergelijke projecten nodig zijn, tot het zeer geringe aantal ingenieurs en architecten dat die bouwwerken kan ontwerpen en tot het nog geringere aantal bouwbedrijven dat ze bouwt. Vergelijk dat eens met het aantal banen in de ambachtelijke sector (metselaars, timmerlui, kleine aannemers, et cetera) dat dezelfde hoeveelheid investering zou scheppen als het ontwikkelingspatroon bestond uit kleine, dicht opeengehoopte gebouwen van elk twee à drie verdiepingen. Laagbouw heeft nog een doorslaggevend voordeel: ruimte met openluchtcontact. Zoals ik al vaak heb beklemtoond, hebben terrassen en binnenplaatsen in een warm klimaat een zeer hoge bruikbaarheidscoëfficiënt. Ze hebben ook produktiekosten (meer grond en dus langere bevoorradingslijnen, et cetera), net als ingesloten ruimten (meer cement, stenen, et cetera). Afhankelijk van de kosten van die variabelen en de relatieve bruikbaarheid van de locaties, kan een optimaal compromise worden vastgesteld. Dat compromis is waar het bij verstandige, economische — en bovenal bruikbare — woningbouw om draait.

Natuurlijk is bij het gebruik van ruimten met openluchtcontact de privacy van de gezinnen van doorslaggevend belang. Want naarmate de omringende gebouwen hoger worden, wordt de functie van die ruimten steeds beperkter. Een binnenplaats op de begane grond kan door een gezin voor tal van doeleinden worden gebruikt, waaronder ’s nachts slapen. Twee verdiepingen en je kunt er nog steeds koken. Vijf verdiepingen en er spelen alleen nog kinderen. Tien verdiepingen en het is een parkeerplaats. In elk geval bespaart hoogbouw weinig grond. Gelijkvloerse bouw kan ongeveer 125 gezinnen per hectare huisvesten, één per 45m2. Flatgebouwen van vier verdiepingen zonder lift verdubbelen dit aantal tot ongeveer 250 gezinnen; gebouwen van twintig verdiepingen verdubbelen dat weer tot ongeveer 500 gezinnen. Terwijl de hoogte van de gebouwen dus toeneemt tot het twintigvoudige, neemt de totale buurtdichtheid tot niet meer toe dan het viervoudige. En als we een stap achteruit doen om een bredere context te zien — de stad als geheel — dan worden de variaties in dichtheid nog minder uitgesproken. Want maar ongeveer een derde van een stad wordt gebruikt voor huisvesting (de rest is voor industrie, vervoer, groenvoorzieningen, onderwijsinstellingen, et cetera). Verdubbeling van de vestigingsdichtheid in de woonwijken bespaart niet meer dan een zesde van het totaaloppervlak van de stad. Dat is natuurlijk marginaal — want terwijl een cirkel met een straal van 4,1 kilometer een oppervlak beslaat van 5280 hectare, wordt door een cirkel met een straal van 4,5 kilometer dat oppervlak vergroot tot 6360 hectare — waarbij de afstand van de rand tot het stadscentrum toeneemt met een te verwaarlozen vierhonderd meter.

Het heeft er alle schijn van dat we willen geloven dat die armen geen huis hebben omdat ze dom zijn. Veel van dit alles is dertig jaar geleden al gedemonstreerd in de conceptplannen die werden ontwikkeld voor Hook New Town in Engeland; wat ik hier wil beklemtonen is dat in de context van het warme klimaat dat in de Derde Wereld overheerst, die variaties in woondichtheid beslissende wijzigingen zullen veroorzaken in het leefpatroon — ja, de levensstijl — van de mensen! In ruil voor een hoogstens marginale vermindering van de stadsgrootte als geheel, verkleinen ze drastisch de ruimte met openluchtcontact (en dus de bruikbaarheid) van de woningbouw. Daarnaast zullen die variaties een wezenlijk verschil maken voor zowel de produktiewijze (gebruikersmedewerking, et cetera) als de bouwkosten. Want hogere gebouwen vereisen een opvijzeling van het bestek en jagen daardoor de bouwkosten scherp omhoog — veel sterker dan in het klimaat van Europa. In de Derde Wereld moet een gebouw van een aantal verdiepingen (of dat er nu vijf of twintig zijn) onvermijdelijk gebouwd worden van baksteen en gewapend beton, niet omdat het weer dat eist (zoals in Europa), maar om de constructie sterk genoeg te maken. Laagbouw daarentegen kan worden gemaakt van een grote verscheidenheid van eenvoudige materialen — uiteenlopend van zandsteen en gedroogde blokken klei tot modder en bamboe — tegen niet meer dan een fractie van de kosten. Met laagbouw is dan niet alleen bedoeld eigenhandige bouw van woningen, maar de traditionele lokale architectuur in het algemeen — die wonderlijk rijke talen geschapen door mensen over de hele wereld (zonder hulp van beroepsarchitecten) die geld in de economie pompen op het ambachtelijk niveau, precies daar waar het werkgelegenheid creëert voor die migranten die binnenstromen van het platteland. Eeuwenlang nu al heeft elke maatschappij dit soort woonomgeving van nature en uit eigen beweging voortgebracht.

Mykonos, Jaisalmer, San’a… geen omgeving die een buitenstaander hoeft te komen ‘ontwerpen’, maar het eindprodukt van een proces dat een organisch deel is van de maatschappij, als bloemen die bloeien in een weiland. Dus als ze niet zijn opgekomen, is dat een teken dat er iets mis is met het systeem. Onze taak is om erachter te komen wat er hapert en te proberen het te herstellen. Maar natuurlijk interpreteren architecten de situatie niet op die manier. Integendeel, wij beginnen meteen huizen te ontwerpen voor die mensen.

Waarom doen ze dat? Het heeft er alle schijn van dat we willen geloven dat die armen geen huis hebben omdat ze dom zijn; dus moeten wij hun het voorbeeld geven. Dat is veel geruststellender voor ons geweten dan de waarheid: namelijk dat ze dakloos zijn omdat ze binnen het systeem aan het kortste eind trekken. Het is een ongerijmde toestand… alsof er een hongersnood heerst en architecten (of huisvrouwen) om de stervende miljoenenmassa te voeden kookboeken lopen te schrijven. Als mensen verhongeren komt dat door dat het hun ontbreekt aan ingrediënten — niet doordat ze niet kunnen koken.

37 graden

Wat zijn die magische ingrediënten waardoor bloemen van nature en spontaan gaan bloeien? We hebben zo juist gezien dat een van de belangrijkste factoren die bevolkingsdichtheid is. Voorbij een bepaald niveau stagneren de sociale processen. Door vergroting van de hoeveelheid stedelijke grond zou de bewoningsdichthlid binnen de optimale grenzen van 250 tot 1000 personen per hectare kunnen worden gehouden. Boven die dichtheid geraakt de Derde-Wereldstad in ernstige moeilijkheden. Erg verleidelijk is de parallel met de lichaamstemperatuur: we weten allemaal dat we ziek zijn als we boven de 37 graden komen; misschien is er ook zo’n graadmeter voor steden? Men krijgt de indruk dat dit niet alleen geldt voor de Derde Wereld, maar ook voor de industrielanden. Zo is bij voorbeeld het verschil in totale dichtheid tussen Londen en Parijs niet meer dan marginaal, maar maakt het een opzienbarend verschil voor het soort huisvesting dat in elk van die steden beschikbaar is voor de gemiddelde bewoner. Parijs is een prachtige creatie, maar je moet rijk zijn om goed te wonen en de gemiddelde burger moet het doen met het miezerigste kleine flatje — terwijl zo ongeveer ieder Engels gezin een rijtjeshuis met een tuin heeft.

In Parijs moet de gemiddelde burger moet het doen met het miezerigste kleine flatje. Foto: Rob van Esch/HH

Ik zal niet opnieuw de verdiensten opsommen (verscheidenheid, identiteit, et cetera) van laagbouwhuisvesting met een hoge dichtheid, aangezien die overbekend zijn. Ik wil er alleen een paar signaleren die van beslissend belang zijn binnen de context van Derde Wereld:

  • Uitbreidbaarheid. Oftewel: de eenheid kan groeien met het inkomen van de eigenaar. Evenals een kip in elke pan, zou dit wel eens snel een politiek gebod kunnen worden in tal van DerdeWereld-landen, waar de beschikbare middelen — althans de komende paar jaar — zullen worden opgeëist door andere prioriteiten.
  • Een dergelijke bouw is veel gevoeliger voor de sociaal/cultureel/religieuze elementen die onze omgeving bepalen — factoren die van toenemend belang zijn voor de ontwikkelingslanden. Want binnen een dergelijk patroon is het voor de mensen betrekkelijk eenvoudig om de ruimte aan te passen aan hun eigen gewenste levensstijl.
  • Er is ruimte voor gebruikersparticipatie en dus gaat de bouw sneller, want iemand die zijn eigen huis bouwt, is uiterst gemotiveerd. Maar voor de Derde Wereld heeft dit patroon van woningbouw één doorslaggevend voordeel dat misschien wel het belangrijkst zal blijken van allemaal, namelijk: rechtvaardigheid. Op dit moment is de hoeveelheid stedelijke ruimte waar iemand over beschikt recht evenredig met zijn status en/of inkomen  ze houdt geen verband met de feitelijke gezinsgrootte (arme mensen hebben even grote gezinnen als rijke — grotere zelfs). Zet daartegenover eens de steden in Australië, waar vrijwel elk gezin een stuk grond heeft van zo’n duizend vierkante meter — niet meer en niet minder. Australië is veroordeeld tot gelijkheid — het kan nooit elitair worden. Het volstrekte tegendeel is het geval in het merendeel van de Derde Wereld. Ondanks al onze retoriek over sociale gerechtigheid en gelijke kansen, zijn wij veroordeeld tot ongelijkheid. Daar zorgen onze steden wel voor.

 

Bombay wordt als fysieke omgeving almaar erger… en toch almaar beter als stad Dit nieuwe woningbouwpatroon biedt ons een uitweg uit het dilemma, want het is gemakkelijk in te zien dat percelen variërend van vijftig tot honderd vierkante meter zowel levensvatbaar zouden zijn voor de armste sectoren van de maatschappij (misschien met alleen maar een paar bomen, een vastgebonden geit en een afdak voorzien van aarden pannen) als voor de welgestelden (getuige de hoogst elegante herenhuizen in Amsterdam, San Francisco, Udaipur en andere steden). Dit soort optimaal bemeten percelen — of zullen we ze rechtvaardige percelen noemen — zou levensvatbaar kunnen zijn voor meer dan 95 procent van onze stedelijke bevolking. Voorwaar een concept met verregaande sociaal-politieke implicaties, dat een beslissende stap zou kunnen vormen in de richting van een waarlijk gelijke stedelijke maatschappij, geheel anders dan de maatschappijvorm die de boventoon voert in de overgrote meerderheid van de Derde-Wereldsteden. Als er dus ooit een grondwet komt voor de woningbouw in de Derde Wereld, zou die zeker de volgende hoofdbeginselen moeten bevatten (en hoog houden!): Uitbreidbaarheid; Pluralisme; Participatie; Schepping van inkomen; Ruimte met openluchtcontact; Rechtvaardigheid.

Zwaard

Maar ook als dat allemaal zo is, hoe zal nu de komende twintig jaar de feitelijke kwaliteit zijn van het leven in de Derde-Wereldsteden? Het antwoord is gelegen in het feit dat we misschien te veel aandacht schenken aan de fysieke en economische aspecten van een stad, en niet voldoende aan de mytische, de metafysische kanten ervan. Een stad kan mooi zijn als fysieke woonomgeving — bomen, rustige straten, open ruimten — en toch niet dat speciale, onverwoordbare kenmerk van stedelijkheid bieden dat we bestempelen als: stad.

We kennen hier allemaal voorbeelden van. Bombay is uiteraard een illustratie van het volstrekte tegendeel. Elke dag wordt het als fysieke omgeving almaar erger… en toch almaar beter als: stad. Dat wil zeggen, elke dag biedt het meer in de zin van vaardigheden, bedrijvigheid, kansen — op elk niveau, van dakloze tot student tot ondernemer tot kunstenaar. De vitaliteit van het theater (en de immer groeiende belangstelling), de variëteit en kwaliteit van kranten en tijdschriften, er zijn tientallen gevolgen waaruit duidelijk blijkt dat opeenpersing (implosie!) van energie en mensen echt een tweesnijdend zwaard is… dat Bombay als omgeving vernietigt, maar zijn kwaliteit als stad versterkt. Teilhard de Chardin heeft die toenemende complexiteit (die we ook ervaren als we van dorp naar stad gaan) vergeleken met het telkens opnieuw dubbelvouwen van een zakdoek — waarbij elke vouw het aantal lagen stof, oftewel de dichtheid van de ervaring, verdubbelt. Als bioloog had hij het gevoel dat er een parallel was met de blinde drang waarmee zich het leven ontwikkelt, van een enkele cel tot steeds complexer vormen — een beweging even dwingend en even onomkeerbaar.

We gaan alleen maar terug naar de Walden-vijver als we onze complexiteit kunnen meenemen. Dat is een boeiend inzicht, en het verklaart wellicht niet alleen waarom de migrant van het dorp naar de stad trekt, maar (belangrijker nog) waarom hij na de fysieke verloedering van zijn nieuwe leven te hebben ondervonden toch niet teruggaat naar zijn dorp. Hij heeft geen keus. We gaan alleen maar terug naar de Walden-vijver als we onze complexiteit kunnen meenemen. Alleen de gek, of de mysticus, trekt de woestijn in. En in feite neemt de mysticus zijn God, zijn complexiteit, met zich mee. Resteert alleen de gek. Een even scherpzinnige verklaring van de lokroep van steden is afkomstig van de Griekse planoloog Doxiades. Ik herinner me een diavertoning die hij jaren geleden gaf. (Kolossale 60mm-dia’s die heldere, monumentale vierkante beelden op het scherm wierpen). Eerste dia: diagram van een dorp: 250 rode stippen en één blauwe — dat is een blauwe persoon. Einstein? De dorpsgek? Hoe dan ook, hij is anders dan de rest. Volgende dia: een stadje van 1000 mensen. Nu zwerven er vier of vijf blauwe stippen rond. Volgende: een stad van 25.000 mensen. Aha! Een historisch moment: voor het eerst ontmoeten twee blauwe mensen elkaar. Nu een stad van 100.000… en we hebben een aantal koloniën waar blauwe mensen wonen… en bovendien worden sommige van de rode stippen aan de rand van die koloniën paars!

Dat is het wezen van steden. Blauwe mensen die samenkomen. Communiceren. Elkaar sterken. De roden uitdagen (en veranderen.). Vandaar de afkondiging van de ‘Verlaat Indië-actie’ door Mahatma Gandhi vanaf een plein in Bombay. En Calcutta, in zijn hoogtij in de jaren twintig, een rijke bron van ideeën en hervormingen: politiek, religieus, artistiek. Vandaar ook de paradox: Bombay dat als fysieke plant wegkwijnt, maar vooruitgaat als stad… als plaats waar blauwe mensen elkaar ontmoeten, waar van alles gebeurt, waar ideeën rijpen.

Maar misschien geldt dit voor alle grote wereldsteden. We zien hun fysieke werkelijkheid niet, zozeer gaan we op in hun mythische eigenschappen. Als je Manhattan zou zoeken maar niet zijn mythen zou kunnen voelen of bevatten… wat zou je dan zien? Een monotoon raster van verkeerskruispunten en gebouwen als duiventillen — weinig anders dan Cleveland, Detroit en nog een tiental Noord-Amerikaanse steden. Maar Fifth Avenue… Central Park… Forty-second Street… alleen de namen al zijn magisch! We horen ze niet als dat wat ze eigenlijk zijn — niet meer dan cijfers op een plattegrond, planologensteno. Ze zijn ‘de stof waar dromen van gevormd zijn’.

Dat is het wezen van steden. Blauwe mensen die samenkomen. Zo is het ook met de welig tierende steden van de Derde Wereld. Wat op de buitenstaander misschien overkomt als niet meer dan een menselijke massa die zich tot in het oneindige naar alle kanten uitstrekt, zou voor de mensen zelf heel goed een oord van unieke mogelijkheden kunnen zijn, met waarlijk mythische dimensies. Hetgeen ons doet belanden bij een essentieel punt: om het nieuwe landschap te ontdekken, moeten we leren mensen te zien — niet alleen cijfers. De cijfers als zodanig zijn werkelijk astronomisch, gaan het menselijk begrip te boven — hetgeen natuurlijk een dubbel gevaar inhoudt. Want ten eerste leidt het tot paniek en waanvoorstellingen van een komende apocalyps; en ten tweede kunnen we van die rekenarij gaan hallucineren — zoals sommige van de onderkoningen is overkomen wanneer ze dachten aan al die inboorlingen die nog op de beschaving wachtten. En de missionarissen, als ze stilstonden bij de miljarden Aziatische en Afrikaanse zieltjes die gered moesten worden.

 Om dit zeer reële gevaar te vermijden, is het essentieel dat we de cijfers loskoppelen. Pas dan zullen we ze duidelijk gaan zien. Neem bijvoorbeeld het opmerkelijke opus van de moderne architectuur in deze eeuw: waarom heeft het meest flagrante fiasco plaatsgehad op het terrein van de massawoningbouw (en niet bij de privé-woningen, musea, scholen, et cetera, waar juist het tegenovergestelde is gepresteerd)? Zonder twijfel waren de betrokken architecten er oprecht van overtuigd dat ze een menselijker en leefbaarder woonomgeving gingen ontwerpen. Wat ze hebben voortgebracht is voornamelijk kleurloos, lelijk, saai. Is dat een kwestie van talent? Ik geloof van niet. Het is eerder een onontkoombaar gevolg geweest van onze methodiek, van de manier waarop we het probleem hebben aangepakt. Want vanwege het enorme succes van Henry Ford, lieten architecten zich door de parallel met de auto verleiden tot massaproduktie — zelfs le Corbusier (of liever gezegd, vooral le Corbusier) met zijn Citrohan-huizen. Het uitgangsprincipe was klaarblijkelijk om eerst het ideale huis te ontwerpen en dat daarna te klonen. Helaas werkt dat niet. Want vast staat: Ideaal huis X 10.000 ≠ Ideale gemeenschap.

Ideaal huis X 10.000 ≠ Ideale gemeenschap. Helaas hielden Fords methoden geen rekening met tal van dingen die essentieel zijn bij woningbouw: verscheidenheid, identiteit, participatie enzovoorts. Kortom: pluralisme. Gevreesd moet worden dat het ook tegenwoordig nog altijd grotendeels zo toegaat in de woningbouw. De eerste stap (in de val) is om de vraag te totaliseren. Dat wil zeggen niet alleen de lopende vraag, maar ook de achterstallige en vaak ook nog de toekomstige. De cijfers waar men op uitkomt zijn natuurlijk gigantisch — en doen de adrenaline stromen! De volgende stap is grote gecentraliseerde bureaus op te richten om zich met die vraag bezig te houden. Nu is de val gesloten. Het maakt niet uit of dat gecentraliseerde bureau een overheidsinstantie is of wordt georganiseerd door particuliere ontwikkelaars. De uitkomst is hetzelfde: tel hun benen en deel door vier.

Schoon dossier

Heel vaak wordt ten onrechte gedacht dat de kleurloze, onmenselijke resultaten het gevolg zijn van een bepaalde politieke ideologie. Maar dat is natuurlijk niet zo. De politiek heeft er niets mee te maken. Dat soort woningbouw vind je over de hele wereld: in de Bronx, in Moskou, in Singapore, in Bombay, aan de uitvalswegen van Parijs. Het is het rechtstreekse gevolg van dat proces. Want zodra je getotaliseerde cijfers hebt, heb je de verleiding om te klonen. Gevraagd om 10.000 gezinnen te huisvesten, ontwerpt de architect een gebouw dat plaats biedt aan, zeg 500 — wat inhoudt dat er twintig van zulke gebouwen moeten worden neergezet en klaar ben je quod erat demonstrandum). De ambtenaar op het grote gecentraliseerde bureau vindt dit natuurlijk fantastisch. Dat betekent een lekker schoon dossier! Heel nauwkeurige schattingen van hoeveel cement en steen en staal er precies nodig zal zijn en een nette, ordelijke begroting voor zijn politieke bazen. Geen wonder dat hij gelukkig is. Het is het volstrekte tegendeel van de pluralistische, ontkoppelde, rommelige, op gebruikersparticipatie gerichte personen waarover we het hebben gehad. Moderne architecten in de jaren twintig waren de eersten die in de val liepen — dat was tijdens de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, vermoedelijk de eerste keer dat de Europeanen zich bewust werden van zulke grote cijfers. En het gevolg was een nachtmerrie. Het gaf de stoot tot een grote uitbarsting van koortsachtige bedrijvigheid. De volgende keer dat het gebeurde was net na de Tweede Wereldoorlog. Opnieuw volgde er een bezeten reactie, merendeels — onvermijdelijk! — misplaatst. Het gevaar heeft zich nu verplaatst naar de Derde Wereld. Want daar zijn de grote cijfers te vinden. Kolossale totalen, waarbij alles wat Europa heeft te bieden in het niet zinkt. Om herhaling van dezelfde fouten te voorkomen, moeten wij het proces veranderen.

Wellicht is hier een parallel met voedsel nuttig. Je zou bij voorbeeld nauwkeurig kunnen voorspellen dat er, zeg in Parijs op een willekeurige avond behoefte is aan negen miljoen maaltijden. Dat is de eerste stap in de val: we hebben de vraag getotaliseerd. Nu de volgende. Onthutst over de grootte van dat getal berekenen we haastig dat de meest doeltreffende manier om het probleem aan te pakken zou zijn om, zeg zestig centrale keukens in te richten die elk 150.000 maaltijden bereiden. De maaltijden zouden er misschien die avond zijn, maar ze zouden ook grotendeels oneetbaar zijn.

Wat die gemeenschappen nodig hebben is niet alleen ons mededogen, maar ook onze vaardigheden. Gelukkig gebeurt er niet iets dergelijks met de voedselproduktie in Parijs. Niemand totaliseert de vraag, en de negen miljoen maaltijden worden bereid in honderdduizenden keukens en restaurants over de hele stad. We hebben een analoge methodiek nodig voor de produktie van woningen. Er zal een behoorlijk vernuftige manager aan te pas moeten komen om die te bedenken, maar ze is noodzakelijk, want een essentieel vereiste voor het nieuwe landschap. De grote Egyptische architect Hasan Fathy heeft eens gezegd: ‘Niemand zou meer dan twaalf huizen tegelijk moeten ontwerpen. Als je de grootste chirurg ter wereld neemt en hem vraagt tweehonderd mensen op een dag te opereren — dan is er niet een die het overleeft. ’ Dat is natuurlijk het geweldige aan Fathy.

Het gaat er niet alleen om dat het dorp Gourna van modder is gemaakt, maar dat het zo adembenemend mooi is. Fathy bevoogdde — en beledigde — de armen niet door voor hen een povere woonomgeving te scheppen. Hij heeft zijn uiterste best gedaan. Helaas komt dat maar heel zelden voor. Te vaak zijn architecten die menselijk genoeg zijn om de armen te willen bereiken, tegelijkertijd a-visueel — in sommige gevallen zelfs agressief anti-visueel; ze bewegen zich tussen de armen als Florence Nightingale tussen de gewonden, genietend van de onafzienbare lelijkheid/goedheid van het geheel.

Wat die gemeenschappen nodig hebben is niet alleen ons mededogen, maar ook onze professionele (dat wil zeggen visuele en topologische) vaardigheden. Zonder dat zullen de kolonies van daklozen nachtmerries blijken — en zich in de komende decennia verspreiden op een schaal waar het verstand bij stilstaat. En die zullen dan op hun beurt hele generaties Derde-Wereldkinderen verminken die gedoemd zijn om in die omgevingen op te groeien. Paradoxaal genoeg wordt dit doorgaans gerechtvaardigd door aan te voeren dat zin voor esthetiek iets is wat de armen zich niet kunnen veroorloven.

Niets is natuurlijk minder waar! Het scheppen van een menselijke woonomgeving vergt visuele vaardigheden. De armen hebben dat altijd onderkend. Met één streek van een roze kwast transformeert een Mexicaanse ambachtsman zijn aarden pot. Het kost hem niets, maar het kan uw leven veranderen. Het is geen toeval dat het beste handwerk afkomstig is uit de armste landen van deze wereld — Nepal, Mexico, India. En de Arabier had alleen de eenvoudigste hulpmiddelen: modder en buitenlucht, dus hij móest wel inventief zijn — waarbij hij en passant enkele van de meest glorieuze oasesteden produceerde (laag-energetisch, hoog-visueel) die de wereld ooit heeft gezien. We kunnen niet zo maar vertrouwen op geluk en een blind geloof in de mensheid; voor elk Mykonos dat de geschiedenis heeft opgeleverd, zijn er tien andere deprimerende steden.

Architectuur dient nieuwe deuren te openen, naar nieuwe idealen. Het verbluffend mooie hand- en weefwerk van bepaalde maatschappijen is het (gelukkige!) resultaat van een cumulatief proces, uitgesmeerd over vele decennia — waarbij elke generatie marginale verbeteringen aanbracht aan het eindprodukt. Zonder de hulp van zo’n erfgoed om een context te verschaffen, kiezen mensen vaak voor lelijke dingen (het Miami Beach-principe). Als we de waarschijnlijkheid willen opvoeren om op den duur iets moois als Udaipur te krijgen, dan zulen de strategieën inzake locaties en voorzieningen daarnaar geprogrammeerd moeten worden. Misschien wel door extra toewijzingen aan die bewoners die visueel gevoeliger zijn, teneinde het proces te verhaasten? (Zo werden bij een zelfhulpprogramma in Nieuw-Bombay als katalysator bijvoorbeeld volkskunstenaars betrokken, om samen te werken met de gezinshoofden.)

Waardering hebben voor de visuele component, zo duidelijk in de traditionele woonomgeving, betekent niet dat men zich aansluit bij de halfslachtige, lukrake voorliefdes van de huidige mode. Verre van dat. We moeten ons verleden goed genoeg begrijpen om te weten waarom (en hoe) het moet worden veranderd. Architectuur is niet alleen maar een bekrachtiging van bestaande waarden — sociaal, politiek, economisch. Integendeel. Ze dient nieuwe deuren te openen — naar nieuwe idealen.

Ghandi’s visioen

Architectuur als instrument van verandering…om die reden wordt een leider als Mahatma Gandhi de architect van de natie genoemd. Niet de tandarts, niet de historicus, maar de architect— oftewel de generalist die overdenkt hoe de stukken op voordeliger manier in elkaar zouden kunnen passen. Iemand die zich bezighoudt met wat heel goed zou kunnen zijn. Eigenlijk is het verontrustend om te beseffen hoe zelden we erbij stilstaan hoe ruim onze keuzen eigenlijk zijn. Misschien moeten we niet gewoon meer steden creëren (in de conventionele zin), maar een nieuw soort gemeenschap die half-stedelijk, halflandelijk is.

Met bewoningsdichtheden hoog genoeg om een onderwijssysteem en een busdienst te dragen, maar laag genoeg om elk gezin er een buffet of geit — of bananeboom — op na te laten houden. Sterker nog, als men de dichtheid terug kan brengen tot zo’n vijftig huishoudens per hectare, wordt het uitvoerbaar om af te stappen van centrale rioleringssystemen en in plaats daarvan afvalmateriaal (menselijk zowel als dierlijk) met aanzienlijk profijt te hergebruiken: kookgas, bemesting, kleine groentetuintjes, et cetera. Onder de Indiase omstandigheden zou dat het bijkomende voordeel hebben dat het levenspatroon wordt voortgezet waaraan de mensen gewend zijn — alsof Gandhi’s visioen van een landelijk India een vrijwel exacte half-stedelijke parallel heeft.

Net als gobar en biogas is voor ons in India natuurlijk ook de zon een grote voorbode van het nieuwe landschap. Het beste gebruik van zonne-energie schuilt hier misschien niet in apparaten als zonnekoekepannen (duur om te maken en betrekkelijk ondoelmatig), maar in het opzetten van biologische kringlopen (zoals visvijvers). Zulke kringlopen kunnen de economische basis voor de gemeenschappen leggen en eveneens hun fysieke patroon bepalen — precies zoals de huidige steden zijn voortgebracht door de koets en de auto. Ze vormen een nieuw type menselijke nederzetting, waarin gebruikt wordt gemaakt van de unieke combinatie in de Derde Wereld van zeer veel zonlicht en overvloedige menselijke arbeidskracht. Als — en zodra — die nederzettingen ontstaan, zullen ze twee fundamentele veranderingen ten gevolge hebben.

Ten eerste valt Gods zonlicht zo ongeveer gelijkelijk op al die Derde-Wereldlanden en zal het demografische patroon van de bevolkingsdistributie dit voorbeeld volgen en de centralisatie vermijden die inherent is aan conventionele industrialisatie. Daarnaast zal in zo’n wereld van gelijkmatig verdeelde onafhankelijke gemeenschappen de politieke machtsstructuur ingrijpend moeten veranderen, aangezien niemand in staat zal zijn om een hendel over te halen in Delhi (of Lagos, of Sao Paolo) en miljoenen mensen over het gehele land te beïnvloeden.

Toch is de postulering van die uiterst belangrijke prototypische nederzettingen voor de Derde Wereld niet alleen een kwestie van werkgelegenheid — wat we moeten omvormen is het sociale systeem, de levensstijl van die nieuwe nederzettingen. Tenslotte zijn de communes van Mao niet alleen maar een contract dat een bepaald aantal mensen wettelijk verbindt om gezamenlijk te oogsten, maar echt de enige politiek-sociaal-menselijke werkelijkheid die de communeleden kennen (zoals vissen het water waarin ze zwemmen kennen). Het zal een even inventieve inspanning vergen om de modus operandi voor die nieuwe nederzettingen te vinden.

Met welk moreel recht beslis je voor tienduizend, voor honderdduizend, voor twee miljoen mensen? Daartoe moet, binnen de context van de Derde Wereld, de architect de moed hebben zeer zorgwekkende thema’s onder ogen te zien. Want met welk moreel recht beslis je voor tienduizend, voor honderdduizend, voor twee miljoen mensen? Anderzijds, wat is het morele voordeel om niets te doen, om alleen maar passief toe te kijken bij de langzame verloedering van het leven om je heen?

Aan de ene kant de gevaren van het fascisme, aan de andere de verlamming van Hamlet. Het is een uiterst zorgwekkend thema, dat, zoals ik in het begin al stelde, de voornaamste morele waarden van de eerste helft van de eenentwintigste eeuw zal bepalen. Daarbij zal de architect een centrale rol spelen: kunnen we werkelijk elkaars idealen doorgronden? Neem het wrede dilemma dat een foto van de skyline van Bombay zo treffend illustreert. In silhouet op de voorgrond zijn de daklozen te zien. Achter hen rijst een stel nieuwe wolkenkrabbers. Voor ons zijn die gebouwen lelijk en betreurenswaardig — maar voor hen is dit het surrealistische, mythische beeld van de stad, waar ze naar verlangen maar dat ze misschien nooit zullen bereiken.

Een sloppenwijk in Bombay/Mumbai met op de achtergrond de skyline van het welvarende gedeelte van de stad, 2010. Foto: Arie Kievit/HH

Het beoordelen van andermans prioriteiten en oogmerken is inderdaad een riskante taak. In de jaren zestig, toen er voor het eerst Europese hippies naar Bombay begonnen te komen, waren er heel wat rijke Indiërs die daar verbitterd over klaagden, tijdens etentjes hadden ze het over die ‘vreselijke, vieze mensen, met luis in hun haar, die op straat liggen te bedelen’. Daar reageerde je dan op met: ‘Het stoort je niet als je Indiërs in die omstandigheden ziet. Waarom vreet je je dan zo op als je een Europeaan ziet?’ Ten slotte gaf een vriend me het antwoord: ‘De reden waarom een rijke Indiërs des duivels wordt als hij in zijn Mercedes zit en een hippie ziet, is dat die hippie hem de boodschap voorhoudt: “Waar jij heengaat, daar kom ik vandaan — en het is er niet de moeite waard.” Dat vreet verschrikkelijk aan hem.’

De hippie houdt hem een boodschap voor: ‘Waar jij heengaat, daar kom ik vandaan.’ Maar nu ik erover nadenk is dat natuurlijk wel een boodschap die net zo goed de andere kant op moet werken! Die hippie moet beseffen dat de Indiër in zijn Mercedes, hoe lomp hij ook is, eveneens een boodschap stuurt, en wel exact dezelfde: ‘Waar jij heengaat, daar kom ik vandaan.’

We zijn slechts schepen die passeren in de nacht — en dat moeten we nooit vergeten. Een twintigste-eeuwse componist — ik denk dat het Hindemith was — kreeg eens de brandende vraag voorgelegd: Hoe componeert u uw muziek? Waarop hij een verbazend beeldend en toch nauwkeurig antwoord gaf: Het is alsof je bij een onweer uit het raam kijkt in de zwarte nacht. Opeens is er een bliksemflits die het hele landschap verlicht. In die fractie van een seconde heb je alles gezien — en niets. Wat men een compositie noemt, is de geduldige herschepping van dat landschap, steen voor steen, boom voor boom. Van één ding kunnen we zeker zijn: de steden van de Derde Wereld zullen het redden. De vraag is of wij het waarnemingsvermogen zullen hebben om de stenen en bomen te bespeuren en te herkennen naarmate die zich gaandeweg samenvoegen tot het nieuwe landschap.

Vertaling: Rien Verhoef