Brillende nerds met gymnasiumdiploma en Oedipuscomplex overbevolken de Nederlandse letteren. Een lofzang op mannelijke losers, en waarom superverliezer Wessel te Gussinklo de AKO-prijs hoort te winnen.

We hadden in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw een ruim filiaal voor de vele smachtende, ontevreden vrouwen uit de wereldliteratuur. Emma Bovary, Anna Karenina, Effi Briest, noem ze maar op, bij ons Eline Vere geheten, of Mathilde uit Een liefde, Hedwig uit Van de koele meren des doods. Maar tot een duurzaam type bleken onze overgevoelige vrouwen toch niet uit te groeien, tot ze tenslotte door de zoveelste emancipatiegolf definitief werden verzwolgen.

Zelfs macho-schrijvers als Jan Cremer en Jan Wolkers hebben de loser als (anti)held niet weten uit te roeien

Een veel langer en vruchtbaarder leven is die andere (anti)held beschoren, de mannelijke pendant van de ontevreden vrouwen der Tachtigers: de loser, van grotendeels Nederlandse makelij en tot in onze tijd opmerkelijk goed geconserveerd, prima bestand tegen de maatschappelijke en seksuele revoluties van de afgelopen halve eeuw. Zelfs macho-schrijvers als Jan Cremer en Jan Wolkers hebben hem niet weten uit te roeien met hun adhd-achtige alter ego’s die zich leken te moeten afzetten tegen de brillende nerds die met gymnasiumdiploma en Oedipuscomplex de Nederlandse letteren overbevolken.

Doelloos wachten

De eerste prominente losers in de Nederlandse literatuur zijn generatiegenoten van Eline, Mathilde en Hedwig. Willem Termeer in Marcellus Emants’ Nagelaten bekentenis uit 1894 vermoordt uit frustratie en jaloezie zijn vrouw. Hij is een behoorlijke ellendelaar, iemand die het niet kan verdragen dat zijn vrouw hem in bed afwijst: ‘Was ’t te verwonderen, dat zich in de onthouding en de dorheid, waartoe Anna me doemde, een gloed in mijn zenuwen ophoopte, die naar een uitweg zocht?’ En dus brengt hij zijn lustobject om zeep. Maar bij alle lamlendigheid zou je hem tenminste nog enige energie kunnen toeschrijven, hij dóet wat met zijn bedorven gevoelens.

Veel erger is het gesteld met Willem Mertens, de hoofdpersoon uit Willem Mertens’ Levensspiegel van J. van Oudshoorn, uit 1914. Het is een boek dat mij op de middelbare school met zoveel woorden werd ontraden. In de Literatuurgeschiedenis van Lodewick lezen we: ‘geen “aangename” lectuur; bovendien eisen zij lezers met een zekere levenservaring.’ Willem Mertens is een alcoholist, een onanist en een hoerenloper. En daar wist je als puber natuurlijk niets van, dat spreekt.

Van Oudshoorn doet geen moeite ons een beter leven voor te stellen, vanaf de eerste pagina hamert hij op Willem Mertens’ deplorabele staat. Mertens is een dorre klerk met schulden, die in ‘ethische verkwijning’ een greep in de kas doet. Zijn smoezelige omgang met kelnerin Helene loopt stuk, en al lijkt het tegen het slot onverwacht en onverdiend goed te komen, toch maakt hij ineens een eind aan zijn leven. Want ‘zijn eigenlijke ik, de harteloze schim (…) was al bijna dood en had nog nooit geleefd. Hij leefde niet!’

Lex Schoorel als Henri Osewoudt in de verfilming van <i>De donkere kamer van Damocles</i>. <br>Foto: Photo12/HH
Lex Schoorel als Henri Osewoudt in de verfilming van De donkere kamer van Damocles.
Foto: Photo12/HH

Op zijn brommer

Met dat gevoel niet echt te leven is Willem Mertens hét rolmodel voor de Nederlandse loser die vooral ook na de Tweede Wereldoorlog zijn opwachting heeft gemaakt. Over Frits van Egters uit Reve’s De avonden kun je nog twijfelen want zijn geestigheid vormt een probaat middel tegen het grondgevoel dat hij nergens echt voor deugt, maar Henri Osewoudt uit De donkere kamer van Damocles uit 1958 is de onvervalste antiheld, met bijpassende fysionomie: ‘Een half hoofd kleiner dan de andere jongens uit zijn klas (…) een klein monster, een rechtopstaande pad.’ Niks helpt deze sukkel, bokslessen niet, het huwelijk met een lelijke nicht, zijn vermeende heldendom in de oorlog, hij gaat hopeloos ten onder. Om plaats te maken voor die volgende befaamde sukkel uit de Nederlandse literatuur, Han de Wit, die met goede bedoelingen en al (‘gaat in ontwikkelingshulp’) en gekleed in een ‘korte broek waarin moeder hem thuis het liefst zag’ op zijn brommer, dat armeluissymbool van vaart en mannelijkheid, zijn dood tegemoet tuft.

Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp (1972) kan nog worden gelezen als een satire op de Hollandse geitenbreier. Dat is zeker niet het geval met romans als Een vlucht regenwulpen van Maarten ’t Hart uit 1978 en Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong uit 1979, met hoofdpersonen vol ernstige emoties en moederbindingen, de een vervuld van beeldende kunst, de ander van klassieke muziek, die allebei geïsoleerde en eenkennige levens leiden. Het bracht literatuurwetenschapper Ton Anbeek in 1981 tot zijn befaamde stuk in De Gids tegen de kwintessentiële Nederlandse antiheld, waarin hij om meer straatrumoer en pittiger hoofdpersonen vroeg, mannen die niet langer ‘in de marge van de maatschappij, of liever, het leven staan’ en die ‘geen lust tot enige betrokkenheid bij de gebeurtenissen van de dag tonen.’

Hans gaat in ontwikkelingshulp, meer hoeft niet gezegd te worden. Foto: KB
Hans gaat in ontwikkelingshulp, meer hoeft niet gezegd te worden. Foto: KB

Door winderigheid geplaagd

Een oproep met fataal gevolg mag je wel zeggen, want de hoofdpersonen die door zijn cri de coeur gewekt werden, zijn weliswaar minder individualistisch en meer betrokken bij de wereld, maar ze gaan ook direct aan hun betrokkenheid en grotere ambities ten onder. In 1997 schreef een zekere Gert-Jan van Exel een roman getiteld Sneue eikels. Boek en schrijver zijn inmiddels geheel in lijn met de titel vergeten, maar het verschijnsel zelf bloeit als nooit te voren. In de jaren 2007-2010 las ik seizoenen lang Nederlandse literatuur als jurylid van de AKO-literatuurprijs. De oogst aan sneue eikels was indrukwekkend.

Neem Jörgen Hofmeester uit Arnon Grunbergs Tirza, die vergeefs de hedendaagse seksuele mores van zijn dochter probeert tegen te houden, in vermeende werktijd op Schiphol ronddwaalt, het aanlegt met een vriendin van zijn dochter, die dochter vermoordt, kortom het leven volstrekt niet aankan. En anders wel Sebastiaan uit Christiaan Weijts’ eersteling Art. 285b, de jonge pianist die onder invloed van Scarlatti en de seksindustrie een ultra-hedendaags meisje uit een peepshow begint te stalken.

En dan heb ik het nog niet eens gehad over het sneue-eikelvirus bij mindere literaire goden als Stijn van der Loo, met De held Jacob Mulle, die zijn leerlinge Helena niet weet te versieren en probeert zich neer te leggen bij een middelmatig leven, Frank Ketelaars roman Avond aan avond, variétéartiest bezwangert tienermeisje en snapt niet dat de koek op is, of Man van Michel van Eekeren: musicoloog steekt zijn piemel steeds vaker in het tissuedoosje. Inmiddels vergeten boeken maar karakteristiek voor het klimaat.

Vergeten is zeker niet de grote roman Gewassen vlees van Thomas Rosenboom (1994), historisch dat wel, maar toch ook met een volkomen wegzakkende man, de door winderigheid geplaagde, voyeuristische neuroot Willem Augustijn van Donck die zit te kicken op andermans paringsdrift. Het is duidelijk dat de seksuele vrijheid en de opbloei van de pornoindustrie een fatale uitwerking hebben gehad op het geestelijk evenwicht van mannelijke literaire personages. We herkennen hier het Professor Unrat- of misschien ook het Humbert Humberts-complex: intelligente man glijdt af door overmatige blootstelling aan vrouwenvlees. Van beschaving tot verslaving.

Schrijver Wessel te Gussinklo gunt zijn literaire creaties geen enkele overwinning. Foto: Tom van Dun
Schrijver Wessel te Gussinklo gunt zijn literaire creaties geen enkele overwinning. Foto: Tom van Dun

Paradoxaal baltsgedrag

De grootmeester van het loserschap in de Nederlandse letteren is wel Wessel te Gussinklo, auteur van de geweldige maar weinig salonfähige (geen aangename lectuur! levenservaring!) roman De opdracht uit 1995. Niet toevallig lijkt de titel sterk op die van de Nederlandse vertaling van Botho Strauss’ roman Opdracht, waarin een door zijn vriendin verlaten man steeds verder afglijdt. Te Gussinklo schetst in De opdracht als het ware de prehistorie van dit type loser, diens vergeefse poging gewaardeerd te worden, leuk mee te doen. Gymnasiast (het zal weer eens niet!) Ewout Meyster gaat naar een zomerkamp op de Veluwe, maar in plaats van daar een succesnummer te worden, wordt het hyperbewuste knaapje door iedereen miskend en genegeerd. Zijn plan de campagne om vrienden te maken en populair te worden, valt gedurende liefst 550 pagina’s geheel en al in het water en aan het eind voel je wel dat een ommekeer er ook helemaal niet in zit: ‘Nergens kon hij meer in verdwijnen, niets ánders kon hij worden – niet groter of meer. Geen erbarmen zou er zijn.’

In zijn volgende boeken tekent Te Gussinklo geen beter perspectief voor de intelligente, alles overdenkende nerd die het lagerop zoekt. In de novelle Het engeltje wordt de volwassen maar beschonken opvolger van Ewout Meyster in een Amsterdamse uitgaansgelegenheid door twee vrouwen uitgeschud en op straat gezet, en onlangs verscheen Zeer helder licht, een roman met een misleidende titel want ook hier overheerst een levenswalging welke die van Sartre’s hoofdpersoon in La nausée overtreft. Het boek, uitgegeven bij de volkomen onbekende uitgeverij Koppernik, reikte in één klap tot de shortlist van de AKO Literatuurprijs 2014. Terecht.

Het is een kwaal waaraan al die literaire losers lijden: ze zijn te intelligent, te gevoelig om het niet van zichzelf te weten

Niet zelden zijn het (jonge) vrouwen die de losers in het verderf storten, wat dat betreft lijkt dit soort mannen de vrouwenemancipatie en de feministische golven bepaald niet goed te hebben verteerd. In Zeer helder licht is het de negentienjarige Hannah die dertiger Warner aanhaalt en vervolgens onder druk van haar ouders weer dumpt. Een zware depressie is het gevolg. Loser Warner is zich ten volle bewust van zijn waardeloze leven: ‘Een mislukkeling was ik voor iedereen, haast al nu ik ouder werd een zonderling. En ik voelde dat; een blik die mij veranderde, mij misvormde.’ Het is een kwaal waaraan al die literaire losers lijden: ze zijn te intelligent, te gevoelig om het niet van zichzelf te weten. Ze proberen zich uit alle macht te wapenen, beproeven strategieën om niet ten onder te gaan maar het onverschillige leven is sterker dan zij.

Met zijn misantropische levensvisie is Te Gussinklo in elk geval de waardige fakkeldrager van Van Oudshoorn, die precies honderd jaar geleden met Willem Mertens het prototype van de literaire loser schiep.

Opmerkelijk trouwens dat het allemaal mannen zijn die zulke mislukkelingen beschrijven. Misschien is het van hun kant wel een soort paradoxaal baltsgedrag: moet je eens zien hoe kwetsbaar ik ben. Het nieuwe zwakke geslacht. Vrouwelijke schrijvers hebben zo te zien wel wat anders aan hun hoofd dan zich bezig te houden met deze nerds, stalkers en zeurpieten. Die zien wellicht liever weer een Walewein, Max Havelaar of beeldhouwer Erik uit Turks fruit. In Een sterke man van Renate Dorrestein staat: ‘Ik weet nog precies waarom ik hem bewonderde. Hij was zo’n doordouwer. Altijd de eerste om ijzer met handen te breken. Iemand die zich niets in de weg liet leggen. Als kind al niet.’

Vergeet het maar, als het aan de bijzonderste kandidaat voor de AKO Literatuurprijs ligt.