Jeroen Vullings bespreekt het boek van de week.

illustratie Siegfried Woldhek

Het is eigenlijk een simpel gegeven waar de Estse schrijver Andrus Kivirähk (1970) zijn roman De man die de taal van de slangen sprak op baseert: ooit, ‘in de oude tijden’, konden mensen en dieren elkaar verstaan. De slang stond het hoogst in de hiërarchie en diens taal – allerlei met betekenissen omgeven soorten sissen – kende ieder levend wezen. Dat klinkt al als iets uit het scheppingsverhaal of op zijn minst als iets uit een sprookje – tijdloos aandoende verhaalelementen dus.

Kivirähk pelt het vrijblijvende van dergelijk vertelmateriaal af door zijn roman scherp te situeren op een breekpunt in de geschiedenis, namelijk de periode dat in de Baltische streken, aan de rafelrand van het middeleeuwse, christelijke Europa, de evangelisatie toesloeg.
Dat brengt een grote maatschappelijke verandering teweeg: de trek van mensen vanuit het woud naar het dorp. Van jager worden ze boer, ze...