Wie kent zijn oude vrienden nog? Paul Teunissen keert als vijftiger terug naar zijn vriendengroep van dertig jaar terug. Ooit trok hij dag en nacht met ze op. Tot ook hij niks meer van zich liet horen.

Je had ons moeten zien, met zijn vijven, die eerste avond op de boulevard in Calella, Costa Brava, maar zuidelijker en minder volks dan Lloret, dacht ik. Allemaal naast elkaar. Met dat lange haar, juist toen kort weer in de mode was. Niet rommelig of een matje. Goed gewassen, glanzend haar. Robby had er brillcream in. De anderen gebruikten verzorgende crème en Alex toupeerde het. In zijn haar zat meer weltschmerz.

We trokken veel bekijks.

De entree was minder imponerend dan thuis, wanneer wij, met al dat haar, de P8 in Terborg betraden, de dj omriep: ‘Daar zijn ze weer, de mooie jongens uit Zevenaar.’ En we voor ons gevoel door een haag van starende meisjes richting de bar liepen om ons de ideale uitkijkplaats te verschaffen, aan de rand van de dansvloer. Dat ‘mooie’ bedachten we er voor het gemak zelf bij. Daarna klonk ‘The Boys are Back in Town’ van Thin Lizzy. En die meiden maar kijken. Vast een bandje. Heel artistiek.

Dat die keer in Calella onze laatste gezamenlijke vakantie was, realiseerden we ons niet. Al waren er voortekenen. Geert was met zijn vriendin op reis gegaan; in voorgaande jaren ondenkbaar. Het begon te tanen, maar liever bleven we geloven dat dit voor altijd was, wij zessen.

Vijf jaar lang hadden we elk weekend samen rondgehangen. We luisterden naar muziek, we praatten, dronken, gingen uit. Sliepen onze roes uit in de walm van elkaars zwetende lichamen. Er was nooit trammelant. We maakten plezier. Dat was het enige wat telde.
Ieder van hen krijg ik haarscherp voor ogen. Robby’s brede, verontschuldigende glimlach, als hij zich geen raad wist met een kleine pesterij. Het wilde hoofdschudden van Alex, als hij weer ergens fel op tegen was. Geerts twinkelende ogen als hij de kamer in kwam na een nacht bij een meisje.

Nu en toen: Vooraan Geert (L) en Coen, achter vlnr Robby, Marc en Paul. Hieronder plus Alex (midden voor). Foto: Maarten Kools

Foto: privéarchief Paul Teunissen

Ik zie hun halfnaakte, slaperige lichamen, hun vermoeide gezichten na een korte nacht met veel te veel drank. Belangrijk studiemateriaal voor me. In menig opzicht stak ik er wat schril bij af. Ik had weinig haargroei op mijn lichaam. Mijn kaak was minder fors dan die van de anderen. En mijn heupen, waren die niet aan de brede kant?

We hielden van elkaar, onvoorwaardelijk. Al wist ik niet zoveel van Coen, Alex en Robby, die meer de vrienden van mijn broer waren.

Ik kwam er iets later bij. Mijn moeder vond dat ik meer onder leeftijdgenoten moest zijn, plezier moest maken. Dat zou mijn ernst wegnemen. Daarom vroeg ze mijn broer – zonder mijn medeweten, ik had het nooit toegestaan – of hij me eens wilde meenemen met de jongens. Ze namen me met open armen op en zo groeide de verwantschap. Voor een einzelgänger als ik, die nogal overhoop lag met zijn identiteit, werd die groep een veilige haven.

Het gaf vertrouwen. Mocht het tot een afwijzing van een meisje komen, dan hoefde ik daar niet weken over te blijven tobben, zoals een beetje in mijn aard lag. Op de vloer liggend luisterde ik naar Journeys ‘Don’t Stop Believing’. Als je dat nummer drie keer had gehoord, ging het wel weer. En ondertussen kwam een van de jongens binnendruppelen. ‘Het was toch een rotgriet.’

‘Ja, allemaal rotgrieten.’

Het was liefde, wat ik voor ze voelde. En die was wederzijds.

In een kindertehuis

Hoe kijken mijn vrienden terug op die periode? Had die voor hen een zelfde intense betekenis? En waarom kwam er, in mijn herinnering, abrupt een eind aan?

Sommigen heb ik twintig jaar niet meer gezien. Hoe is hun leven sindsdien verlopen? Het voelt vreemd om hen, met wie ik me zo verwant voelde, nooit meer te zien.

Alex het langst niet. In de tussenliggende jaren sijpelde er soms een bericht over hem mijn leven binnen. Zo was hij weer gelovig geworden. Vroeger kon hij enorm tekeer gaan tegen elke vorm van religie, maar nu was hij teruggekeerd in de schoot van de kerk van zijn moeder. Een keer kwam hij bij mijn broer aan de deur. Wilde hij over onze lieve Heer beginnen. Mijn broer had hem gezegd dat hij altijd welkom was, maar niet om daar over te praten.

Het voelde ongemakkelijk ze terug te zien. Al die jaren had ik niets van me laten horen.

Via het telefoonnummer dat ik van hem vind, krijg ik geen reactie. Iemand vertelt me dat hij veel in de openbare bibliotheek van zijn woonplaats Arnhem zit. Als ik door de leeszaal loop, probeer ik me een voorstelling van zijn uiterlijk te maken en bestudeer de gezichten van de aanwezige mannen. In twintig jaar tijd kan een mens flink veranderen. Op internet vind ik een oproep van hem: Ik, Alex, zou graag in contact komen met mensen die in de jaren zeventig ook verbleven in dat en dat kindertehuis.

Alex in een kindertehuis? Wist ik dat toen al? Of wist ik het niet?

Heel fysiek

Robby neemt wel op. Zijn stem klinkt hetzelfde als lang geleden. Hij wil wel afspreken, woont in Duiven, een paar kilometer van Zevenaar, waar we opgroeiden. We omhelzen elkaar. Ik wil hem op zijn wang kussen, maar hij begrijpt het niet en omdat hij zijn hoofd te veel afwendt, kus ik zijn oorschelp.

In die tijd waren we heel fysiek. Als we wat woorden uitwisselden, over een meisje, een van de jongens, een gitaarsolo. Iets waar we het roerend eens over waren. ‘Ja man. Echt hè.’ Daarna een arm om je nek en een kus op de wang. ‘Ik hou van je.’ ‘Ja.’

‘Hoe was het in de afgelopen vijftien jaar dat we elkaar niet hebben gezien?’

‘We hebben elkaar nog ontmoet. Een paar jaar geleden, in het bos. Weet je nog?’

Beschaamd herinner ik het me. Robby en zijn vriendin, met hun kleine adoptiezoon. Hoe we formaliteiten uitwisselden en ik me snel uit de voeten maakte. Het voelde ongemakkelijk hen, uit een voorgaand leven, terug te zien. Al die jaren had ik niets van me laten horen. Zelfs niet in de moeilijke tijden die me ter ore waren gekomen.

En nu ineens wel? Robby stemde ermee in, maar hij is nooit een jongen geweest die iets zou weigeren. Veel te aardig.

Ik maak mijn complimenten over het huis. Mooie vloer ook. Robby vindt van niet. Die vloer gaat hij deze zomer opnieuw verven. En de voortuin moet nodig gedaan. Daar ziet hij een beetje tegenop, omdat de buurman de boel verwaarloost. Dat geeft veel onkruid aan deze zijde.

We gaan zitten en hij begint te vertellen.

‘Oh man,’ zegt hij, als hem iets pijnlijks te binnen schiet. Over zijn broer die stierf. De adoptie van zijn zoontje. ‘Ik ben geen prater, dat weet je toch.’

‘Meestal geef ik de antwoorden namens Robby,’ roept zijn vrouw vanuit de naastgelegen ruimte. Robby lacht. ‘Dat zeiden jullie ook. ‘Robby hoort bij de drie procent die bij een enquête geen mening aankruist.’’

Het was fijn met die jongens rond te hangen. Hij was wat graag zijn ouderlijk huis ontvlucht. Teveel mensen bij elkaar, die allemaal hun plek opeisten. Dat was niet goed voor een binnenvetter als hij.

‘Weet je, die laatste vakantie, in Calella?’ Zijn ouders wisten niet dat hij weg was. Het kon ze toch niets schelen waar hij uithing, dus waarom zou hij het ze zeggen?

Hoe dat afliep van die vriendengroep, daar was hij een hele tijd teleurgesteld over geweest. Van de ene op de andere dag was het voorbij. Zo voelde het. Misschien had het voor hem meer betekend dan voor de anderen, zegt hij. ‘Jullie gingen door naar een nieuw leven, studeren in Amsterdam en Rotterdam.’ En hij? Hij had graag grafisch ontwerper willen worden, maar na een week op de opleiding kwam hij erachter dat hij kleurenblind was. En duur was het ook, in een klas vol met kinderen van rijke ouders. In de weekenden legde hij vloeren, want van thuis kreeg hij niets. Uiteindelijk hield hij het niet vol en ging hij fulltime vloeren leggen.

Nu doet hij het nog. Niet zijn gedroomde werk. Het wordt ook moeilijker, met al dat bukken.

Ik zeg dat ik iedereen bij elkaar probeer te krijgen, net als vroeger. Hij zal komen, zegt Robby.

Ik begin over Alex. Meestal komt hij ergens in de zomer aanfietsen, zegt Robby. Dan drinken ze wat en leent Alex wat gereedschap. Dat hij dan vergeet terug te brengen.

Geen reactie

Onderweg naar Alex vraag ik me af of het wel een goed idee is om al die jongens weer op te zoeken. Onherroepelijk komt de periode na de vriendschap ter sprake. Je kunt het luchtig vragen: hoe was het? Het antwoord is onherroepelijk zwaar. De eerste doden komen voorbij. Robby’s vader, gemeenschappelijke vrienden die overleden. Iets anders dan de ongedwongen verwantschap waar ik naar op zoek ging.

Als ik bij Alex aanbel, komt er geen reactie. Wel bij zijn bejaarde buurvrouw, die vergeten is haar kunstgebit in te doen.

‘Misschien is hij gewoon thuis. Hij doet wel vaker niet open,’ zegt ze. Ik mag wel even naar de bovenste verdieping om een brief onder zijn deur door te schuiven.

Haren afgeknipt

Mijn oude vriend Coen spreekt liever af in een café. Zijn vriendin, met wie hij sinds kort samenwoont, moet thuis dingen doen. Onze begroeting verloopt natuurlijk. De kussen op de wang zijn flink en raak.

Robby’s baardje was grijs, maar verder was hij weinig veranderd. Black don’t crack. Coens ogen zijn wat kleiner geworden. Er is iets minder haar, maar ook uit zijn gezicht is de jeugd niet verdwenen.

Direct begint hij over die vriendschap van destijds. Hij somt op wat hij zich ervan herinnert. De mooie dingen. De gekke dingen. De etage die we boven ons stamcafé huurden, zodat we met een paar passen weer in bed lagen.

‘Het was gewoon een goede vriendschap,’ zegt hij. Werkelijk intens was het niet geweest. We hadden elkaar meer moeten vertellen over de dingen waar we mee zaten. Dat had de relatie sterker gemaakt. Maar dat doe je niet op die leeftijd. We wilden plezier maken.

‘Jij was een van de eersten die zich niet meer liet zien.’ Destijds was ik er verbolgen over, maar ik zei het hem niet.

‘Ik hield niet van de confrontatie,’ zegt Coen. Toen hij die vriendin kreeg, vond hij het welletjes. Het was anders geworden, met al die vriendinnen van mijn zus er steeds bij. We waren nooit meer alleen met zijn zessen. Hij had het laten doodbloeden.

‘Wanneer heb je je haren afgeknipt?’

‘Nadat ik uit dienst kwam en ging werken bij het kadaster.’

O ja, het kadaster. Ik hoor het hem nog zeggen. Kadaster. Ik had geen idee wat het was.
Ik vraag hem of hij dromen had, van een bepaalde baan of iets. Hij begint over de donkere tijd in de jaren tachtig. Veel doemdenken. Het maakte niet uit welke opleiding je deed. Werken kon je wel vergeten. Dus was hij maar wat blij met dat baantje bij het kadaster.

‘Wat ik me ook herinner, is dat we goed konden discussiëren, jij en ik.’

‘Waarover?’

Dat weet hij niet meer. Ik ook niet.

We spraken veel over elkaars lichamen. Over het beetje borsthaar dat Geert al op zijn zestiende had, zodat hij shirts met diep uitgesneden halzen ging dragen.

‘Moet je die kuiten van Geert zien.’

‘Net luciferhoutjes.’

‘En Coen dan, wat een plofkuiten.’

Daarna kwamen de voeten. ‘Ha, die tenen van Marc, Er zitten haren op.’ ‘Nee, jouw tenen zijn lekker.’

We huurden een etage boven ons stamcafé zodat we met een paar passen weer in bed lagen. Foto: privéarchief Paul Teunissen

Wat we wilden gaan doen, afgezien van dat bij voorbaat ten dode opgeschreven bandje, wisten we niet. Mijn broer wilde iets, iets groots, waar je goed geld mee kon maken. Ik wilde ook iets doen, iets maken, maar wat?

Sinds Coens relatie voorbij is, ziet hij sommigen weer. Het voelt beter, want hij was met een gevoel van spijt blijven zitten.

Ik vertel dat ik Alex al weken niet kan bereiken.

Hij heeft hem toevallig gezien, een maand geleden op straat. Alex vertelde dat hij er na jaren eindelijk achter was wat hem ervan had weerhouden zijn leven naar behoren vorm te geven. Via zelfonderzoek. Een vorm van autisme had-ie.

Ik herinner me ineens een bezoek aan Alex, in een klein huisje dat zijn vriendin en hij buiten de stad hadden gevonden. Alex was net vader geworden. We hadden de baby nog niet gezien. Zijn vriendin en hij hadden ruzie. Het zorgde voor een onaangename spanning, die er, als we met zijn zessen waren, zonder vrouwen, nooit was. Zijn vriendin verweet Alex dat hij niet serieus genoeg was. Hij moest zich meer bewust worden van zijn verantwoordelijkheid, meer toegewijd zijn aan haar, meer nadenken over de toekomst.

Het is een heldere, indringende herinnering. Harder dan noodzakelijk trokken we die middag de voordeur van Alex’ huisje achter ons dicht. Daarna zijn we er niet meer geweest.

Ineens onzichtbaar

‘Ja, stom om al die tijd geen sjoege te geven,’ zegt Alex als hij eindelijk opendoet. Zijn stem klinkt net als vroeger, vertrouwd, alsof ik hem altijd ben blijven horen. In zijn gezicht zitten meer lijnen, maar verder is hij weinig veranderd. We zoenen elkaar hartelijk.

In de tijd dat we veel samen omgingen, had hij het al. Dat hij zich ineens onzichtbaar maakte: ‘Waar is Alex gebleven?’

Ik begin over de oproep op internet, over het kindertehuis waar hij verbleef. Waarom was hij er tegen ons nooit over begonnen?

Ach, in die tijd had hij het zelf allemaal niet begrepen. Hij dacht: dit is mijn leven, hier moet ik het mee doen. Pas veel later was hij zich dingen gaan afvragen. Doken bepaalde beelden steeds weer in zijn hoofd op. Zoals die keer dat hij op schoolreisje ging, zijn vader in de deuropening stond, Alex was teruggerend en hem een kus gaf. Hoe zijn vader vreemd opkeek. Nog nooit hadden ze elkaar een kus gegeven. Die blik van zijn vader op dat moment, die koestert hij. Die ene keer had hij liefde gevoeld. Zijn vader kon het misschien niet uiten, maar zijn ogen zeiden dat het zo was.

Die groep vrienden was voor hem een echte uitkomst geweest. Het had op zijn lippen gelegen om het een keer te zeggen, tegen iedereen, dat het zo fijn was dat hij erbij mocht horen, maar hij had het doorgeslikt.

De laatste jaren gaat er geen dag voorbij of hij is bezig met hoe dat gelopen is, vroeger.

De kindertehuizen, de zomervakanties waarin hij altijd hij op kamp werd gestuurd omdat zijn moeder overspannen was. Dat er geen warmte was. Geen opvoeding. Logisch dat hij vol agressie zat, toen hij met tien jaar eindelijk weer thuis kwam wonen. Dat hij elke dag heibel maakte op school.

Hij was vroeg gaan samenwonen, vader geworden. Destijds deed hij het gewoon, maar terugkijkend was het natuurlijk compensatie, voor de nestwarmte die hij niet had gekend.

Zijn zoons heeft hij het niet goed kunnen geven. Zijn vrouw ging bij hem weg en nam de jongens mee naar Duitsland, ergens richting de Poolse grens. Zo was hij zijn jongens kwijtgeraakt. Hij had rechtszaken gevoerd. Was in het gelijk gesteld, maar zijn jongens had hij er nooit mee teruggekregen. De eerste jaren mocht hij in de zomer nog met ze op vakantie, twee weken naar Tsjechië, maar ook daar kwam een eind aan. Daarna voelde het alsof hij met twee doodgeboren baby’s rondliep. Hij bleef zich op de jongens richten, had een slaapkamer voor ze gemaakt met stapelbed en al, maar ze waren nooit gekomen.

Weet je wat het is: hij heeft geen levensenthousiasme. Toen met die groep vrienden kreeg hij het van ons mee, en van de drank. Dan ging het wel, maar van nature zit het niet in hem.

Foto: privéarchief Paul Teunissen

En dan dat autisme erbij. Het maakte dat hij zich steeds meer ging isoleren. De ene helft van het jaar, meestal de zomer, gaat het wel goed, maar die andere helft loopt het mis. Vraagt hij zich in bed af of hij eerst de koffie zal aanzetten, of toch maar de radio om de stilte te verdrijven.

Sinds een paar jaar zit hij in de ziektewet. Zijn begeleider zegt dat hij zich er maar bij neer moet leggen, maar dat wil hij niet. Als hij de boel op een rijtje heeft, zal hij weer gaan werken.

Gelukkig heeft hij sinds een half jaar weer contact met zijn zoons. Een ervan is in Arnhem komen wonen. Die kon niet aarden in Duitsland. Wilde dichter bij zijn vader zijn. Alex had erg uitgekeken naar een weerzien. Dacht dat als hij zijn zoon zou omhelzen, het wederzijdse verlangen voelbaar zou zijn. Dat was niet zo. Ze waren vreemden voor elkaar geworden. Maar ze doen hun best.

Zijn haar heeft hij in fases afgeknipt, zegt Alex. Bij de geboorte van de eerste is hij ermee begonnen.

In de auto naar huis krijg ik knallende hoofdpijn. Rijden gaat niet meer, zodat ik langs de snelweg parkeer. Het is teveel: te moeten horen wat er allemaal is gebeurd sinds we elkaar niet meer zagen. Maar zonder dat is er geen nieuwe intimiteit.

Wat heeft het voor zin? We gaan een keer samen eten, en dan? Moeten we een activiteit bedenken, zodat we elkaar weer geregeld zullen zien? Met zijn zessen gaan wielrennen? Alex uit zijn isolement halen?

Het is zoals het was, we waren gewoon een groepje jongens dat samen muziek luisterde, dronk en veel uitging. Toen het echte leven begon hield het wel zo’n beetje op.

Gelukzalige naïviteit

Van Geert weet ik alles. Hem ben ik blijven zien. We hoeven het alleen over vroeger te hebben, die groep. Onze vriendschap.

Als hij het gevoel krijgt dat ik me te veel distantieer, komt er een moment dat hij over onze allereerste ontmoeting begint. Hij op zijn plastic tractortje, en hoe ik hem met mijn metalen skelter omver reed op het paadje achter onze huizen. Toen is het begonnen.

Weet je nog?

Samen rijden we naar de wijk waar we opgroeiden, naar het paadje.

En toen hoorde Geert het, van mijn nicht, die hem vroeg hoe het nu was, om geadopteerd te zijn.

Het meest van ons zessen geldt voor Geert dat die gelukzalige naïviteit met een donderslag ten einde kwam. Op een van die avonden in het café. Ook mijn zus was er met haar vriendinnen. We kenden elkaar door en door, dachten we. We hadden geen geheimen voor elkaar. En toen hoorde Geert het, van mijn nicht, die hem vroeg hoe het nu was, om geadopteerd te zijn.

‘Wat zeg je?’

‘Hoe het is dat je opvoeders niet je eigen ouders zijn?’

Het was de eerste keer dat hij het hoorde.

Wij wisten het. Een avond was zijn vader, zijn adoptievader, bij mijn moeder gekomen en had het haar gezegd. Mijn moeder vertelde het ons. Ik was twaalf. Omdat het daarna nooit meer ter sprake kwam, werd het na een tijd als een vreemde droom.

Geert had het eindelijk gehoord.

Vanaf die tijd was hij gaan zoeken naar zijn echte vader en moeder. Een zoektocht die twintig jaar duurde. Veel kon ik als vriend niet betekenen in die eerste periode. Ik leefde nog in de cocon van de eeuwigdurende jeugd, terwijl zijn leven op zijn kop stond.

De dag na het bericht had hij het zijn adoptievader gevraagd. Die was meteen in huilen uitgebarsten. Was Geert als een kleine jongen bij hem op schoot gaan zitten. ‘Zeg het alsjeblieft niet tegen je moeder,’ zei zijn vader. Ruim een jaar later was hij overleden.

Alles volgde elkaar in korte tijd op. Waar was ik, zijn vriend? Waar was die grote verwantschap, die we altijd dachten te hebben gehad?

Die dag stond Geert in die ziekenhuiskamer, bij het levenloze lichaam van zijn vader die slechts zijn adoptievader bleek. We kwamen afscheid nemen. Ik stond aan de andere kant van het bed en zag dat de man dood was. Maar het gevoel van de dood, van het verliezen van iemand die je zo dierbaar was, kende ik niet.

Geert keek me aan, over dat lichaam van zijn dode vader heen. Die grote, bruine ogen, waar zo makkelijk een traan uit kon rollen als ik weer eens iets naars had gedaan – zijn sandaal rechtop in de hondenpoep gezet. Hij zocht verwantschap. Alles in zijn leven was een leugen gebleken. Alleen dat wat wij hadden, dat moest waar zijn.

Ik glimlachte naar hem. Probeerde uit te stralen dat ik hem begreep, maar dat deed ik niet. Die glimlach moest de absurditeit van de situatie duidelijk maken. Hij en ik, met die dode man tussen ons in. Over een tijdje, een paar weken, zouden we er samen aan de bar hartelijk om kunnen lachen.

Rijtjeshuizen en grasperkjes

We wandelen door het paadje waar we elkaar voor het eerst tegenkwamen.

Inmiddels weet hij wie hij is. Half Marokkaan, kwart Hongaar. Hij heeft er veertien halfbroers en -zussen bij gekregen. Het heeft geholpen, maar het gevoel te zijn afgedankt, huist in zijn binnenste. Het is onuitwisbaar.

Het geeft me een unheimisch gevoel hier te zijn. Misschien is het de melancholie over al die voorbije jaren die bezit van me neemt. Of deze onooglijke wijk, met zijn rijtjeshuizen en grasperkjes. Liever had ik het begin van mijn leven verbonden met een unieke omgeving. Deze wijk staat ook in honderden andere steden, verspreid over heel Nederland.

We lopen naar het winkelblok, langs de benzinepomp, naar snackbar Ben Mos.

Wereldberoemd om de warme currysaus en de lange uienringen, dachten we vroeger.
Geert en de anderen zijn er blijven komen. Met hun kinderen, zodat ook ze van de superieure smaak van Ben Mos konden genieten.

‘Hoe is die saus?’

‘Gaat wel.’

‘Je moet goed proeven. Zoiets heb je toch in geen enkele snackbar in Rotterdam?’

De oude eigenaar is overleden, meldt de jongen achter de toonbank, zijn zoon. In maart, drie jaar geleden, hing zijn vader zijn schort aan de haak en vier maanden later was hij dood. Zo gaat dat.

De frikandel speciaal smaakt er niet minder om.

We praten over vroeger, de vriendengroep.

‘Heb je Coen gevraagd waarom het voorbij ging?’

‘Ja.’

‘En, wat zei hij?’

‘Dat hij er op gegeven moment genoeg van had. Hij was druk met zijn nieuwe vriendin.’

‘Dus hij heeft het niet gezegd?’

‘Wat?’

‘Jullie waren verwende jongetjes. Hadden alles, een fijne moeder, er was geld. Later kwam dat grote huis. Het kwam jullie aanwaaien. Het draaide allemaal om jullie.’

Medelijden met jezelf

We rijden naar het centrum. Alles – de huizen, de winkels, de grasvelden – lijkt gekrompen. Ons stamcafé is verdwenen achter een nieuw winkelpand. De disco staat leeg. Het is druk, met dat warme weer op vrijdagmiddag. Er is markt. Net als vroeger. Stroopwafelsnippers. Een zakje voor een kwartje. Tjongejonge.

‘En Alex?’ Alex is er nog steeds niet. Dan een sms’je. ‘Sorry, verslapen. Ik ben ziek. Kom niet.’ Foto: Maarten Kools

We trekken het nodige bekijks, zo beeld ik me in. Ze zien dat wij niet van hier zijn. Een enkele onderzoekende blik, van iemand die iets herkent. Zoals ik de gezichten bestudeer, op zoek naar iets vertrouwds.

‘Je moet harder tegen ze zijn. Ze even pijn doen, zodat ze uit hun evenwicht raken,’ zegt Geert. ‘Mij kun je alles zeggen.’

‘Oké. Ik vond dat je te lang een beroep op mij hebt gedaan.’

‘Bedoel je die keer bij die opname voor Spoorloos, toen ik vroeg of je erbij wilde zijn?’

‘Er was altijd wat. Je had erg veel medelijden met jezelf.’

‘Jouw steun was belangrijk voor me.’

Geert heeft zijn haren afgeknipt na zijn studiejaar in Los Angeles, zegt hij. Kort voor hij terugkeerde naar Rotterdam, voor een sollicitatie. En ik, ik heb mijn lange haren nog lang gehouden.

‘Je reageert niet als ik je een van mijn verhalen stuur.’

‘Wel. Ik app. “Goed man” of “mooi stuk!’” En trouwens, ik vraag van jou toch ook geen compliment als ik me een slag in de rondte heb gewerkt aan een reorganisatie waar er vijftig man uit moest?’

Een tijdje wilde hij dat we broers waren. Van dezelfde waarde zijn als mijn eigen broer. Hij stelde me op de proef. Dan moest ik met hém mee op vakantie. Niet met mijn broer. Nu weet hij dat het niet kan. Niet echt. Er is geen bloedband.

We rijden Zevenaar uit, naar huis. Bij het afscheid omhelzen we elkaar. Zijn omarming duurt langer dan de mijne. ‘Hè, broeder,’ zegt hij. Van vrienden kun je je ontdoen. Niet van broeders.

Zo verliefd

Hij zal toch wel komen? Een half uur na de afgesproken tijd is Alex er nog niet. De andere vijf wel. Het voelt een beetje als vroeger, op dit terras in Zevenaar. ‘Hé, De Breen.’

‘Ha, Kelly,’ roept Coen naar mannen die op hun fiets voorbij komen. Namen die ik tientallen jaren geleden voor het laatst heb gehoord. Coens band met hier is altijd blijven bestaan. Onderweg naar het restaurant komen we twee vrouwen met kort, geblondeerd haar tegen. Eén begint met hoge stem tegen Geert. Ze was zo verliefd op hem geweest. Dertig jaar geleden. De andere vrouw kennen we ook vaag. Er worden nummers uitgewisseld, afspraken gemaakt.

Alex is er nog steeds niet. Een van ons rijdt langs zijn huis, maar Alex doet niet open.

Dan een sms’je. ‘Sorry, verslapen. Ik ben ziek. Kom niet.’

We praten over vroeger, over de groep, onze lange haren. Maar er wordt al snel overgegaan op het nieuws.

‘En Alex?’

‘Alex is Alex.’

Voor de vorm opper ik het idee van een regelmatige afspraak. Misschien een keer met zijn allen eropuit? Niemand gaat er serieus op in. Wat geweest is, is geweest.