Piet Steenkamp, grondlegger en ‘geestelijk vader’ van het CDA is vrijdag overleden. Uit het archief van Vrij Nederland: een prachtportret door Joop van Tijn, uit 1976. Steenkamp de schooljongen, de fabrikant, Steenkamp de politicus, de hoogleraar, de organisator, de verzoener, de joviale, hartelijke, en de taartgek. ‘Jongens, ik ben misschien wel niet zo slim als jul­lie, maar ik ben toevallig wel de groot­ste conflictenoplosser van Nederland.’

Dit stuk stond op 25 december 1976 in Vrij Nederland.

Een paar jaar geleden had ik een afspraak met hem in zijn werkkamer op de Technische Hogeschool in Eindhoven. Toen hij vijf minuten had gesproken, pakte hij zijn aktetas, haalde er een rol wafels uit, met van die roze room ertussen, afgeprijsd van 89 tot 71 cent. ‘Die moest ik u van mijn vrouw geven,’ sprak Piet Steenkamp hartelijk. ‘Ze nam aan dat u nog niet geluncht had.’ Een menselijk gebaar. Maar hij maakt het vaker.

Toen hij vijfentwintig jaar geleden was gepromoveerd, trakteerde hij zijn medewerkers op gevulde koeken. En toen het College van Bestuur op zijn afdeling op bezoek kwam, bleek Constance Steenkamp taart gebakken te hebben. Tijdens zijn informatiepoging ging hij elke week eenmaal naar huis in Eindhoven – door de week logeerde hij in het Kurhaus. Fractieleider Drees van DS’70 herinnert zich giechelend dat ‘hij dan altijd een of ander baksel van zijn vrouw mee terugbracht.’

EG-voorlichter, oud-parlementair redacteur Henri Faas zat naast Steenkamp op het Ignatius College. Bij de geboorte van Faas’ eerste kind stuurde Piet Steenkamp een grote doos vol met blikken appelmoes en blikken doperwten. Een andere journalist, Max de Bok, parlementair redacteur van De Gelderlander, publiceerde eens een geheime brief van Steenkamp. Een week later, bij een ontmoeting, verzocht Steenkamp De Bok diens bron te melden. Toen deze dat weigerde, vroeg Steenkamp in alle ernst: ‘Ook niet voor een rol drop?’

Een ex-bedrijfsleider van de vleesfabriek waar Steenkamp zijn maatschappelijke carriere – als directeur – startte, herinnert zich dat wanneer de verjaardag van Steenkamp in de vasten viel, de traditionele taartjes door sinaasappels werden vervangen. Een compromis.

Dieptepsychologen hoeven niet lang te raden: de leider van der Nederlandsche Christen-democraten is zelf een pathologisch snoeper. Zoetigheid is altijd onder handbereik. KVP-fractieleider Andriessen herinnert zich van een vorig jaar gemaakte reis door het Midden-Oosten: ‘Piet kon in alle restaurants niet afblijven van die trolley’s met taarten erop. Wel had hij van de eerste tot de laatste dag ingewandsstoornissen, maar ingewanden zijn ook niet míjn sterke punt.’

Steenkamp rookt niet, drinkt niet, gaat nooit naar feesten, neemt in de vakantie een tas met boeken mee, gaat elke avond vroeg naar bed (meestal met de radio, zeker als hij zijn stem in een actualiteitenrubriek verwacht) en denkt dat Van Hanegem met Cruijff in Ajax speelt.

Al tien jaar speelt hij een belangrijke rol in het Nederlandse openbare leven. Niemand heeft ze geteld, maar het ligt voor de hand dat hij in die jaren meer woorden sprak dan welke andere Nederlander, inclusief premier Den Uyl, ook. Zo veel, dat hij menig waarnemer in verbijstering achterliet. Als een kraaiende Batman is hij steeds daar ter plaatse waar onverzoenlijk lijkende tegenstellingen moeten worden opgelost. Hij praat mensen naar elkaar, tegenstellingen weg, en fladdert heen. Vaak komen de betrokkenen er veel later achter dat de leidingen alweer lekten toen de loodgieter nog maar net was weggereden. Iemand die hem jarenlang waarnam zegt het zo: ‘Piet plakt en lijmt meestal zo veel aan mekaar dat ik me vaak afvraag of hij zelf wel weet wát hij nou precies bijeenbrengt.’

Een wonderman of een superman is professor doctor Steenkamp beslist niet. Eerder een stuntman, die een enkele leugen of verraadje om bestwil niet uit de weg gaat. Ziehier een greep uit zijn staat van dienst. Hij begon in het bedrijf van zijn vader als werkgever. Was voorzitter van de katholieke werkgevers in de bisdommen Rotterdam en Haarlem. IJverde voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, maar wist zich binnen het zeer conservatieve ondernemersdom van die dagen de bijnaam ‘Rooie Piet’ te verwerven, waarmee hij zich bij voorkomende gelegenheden nog wel eens wil sieren. Mat zich toen al de gewoonte aan de flanken naar beide kanten gedekt en alle mogelijkheden open te houden. In een rede bij het veertigjarig bestaan van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging in het Aartsbisdom en het Bisdom Groningen hield hij een pleidooi voor een Raad van Commissarissen met een heel klein beetje medezeggenschap van de arbeiders (het voorstel lijkt als twee druppels water op wat onlangs, veertien jaar later, op het CDA-congres werd aangenomen).

Kennelijk bang zijn gehoor te kwetsen, voegde hij er dit jaar aan toe: ‘Ik kan mijn voorstellen dat u zich afvraagt: wat blijft er van de zelfstandigheid van de ondernemers over? Ik wil eraan toevoegen dat die broodnodig is! De ondernemer blijft de leider van de mensen, de coordinator bij uitstek en de verantwoordelijke man voor het bedrijfsbeleid. Het is een feit dat democratische controle en krachtige leiding geen tegenstelling vormen. Controle en binding juist omwille van de vrijheid, hoe paradoxaal zulks ook moge klinken. In alle voorstellen tot hervorming van de onderneming wordt er bewust naar gestreefd om de zelfstandigheid van de leiding te handhaven en er is niemand, die inspraak in de regelmatige bedrijfsleiding zou begeren.’ Rooie Piet, op 16 november, 1962.

Piet Steenkamp, 1966. Foto: Spaarnestad/HH

Ook in de Katholieke Volks Partij maakte Steenkamp snel carrière. Na de nacht van Schmelzer flirtte hij met de radicalen in de KVP. Maar zijn naam ontbrak onder het ‘Radicalen­ manifest’ van Jurgens, Aarden en de anderen (waaronder bij voorbeeld wel de naam van de toen volslagen onbe­kende Lubbers prijkte) in 1967. Toen op de Partijraad van 1967 bleek dat er drie stromingen waren (de radicalen, de hoofdstroming van de Aalberses en de Schmelzers, en de derde, bestaande uit professor Van der Grinten), sprak Piet Steenkamp zich voor niet één er­ van uit. Toen de radicalen, het gechicaneer zat, ten slotte in 1968 uit de KVP traden, hield Steenkamp een gloedvolle rede waarin hij zich alle punten van de vertrekkers toe-eigende. Hij voelde dat het tij gunstig was: de KVP kon zich niet als louter conser­vatief manifesteren, want dan liep het laatste restje van de vakbeweging ook weg. En hij was toch Rooie Piet? Door de KVP-jongeren werd hij naar voren geschoven om een nieuw pro­gram te schrijven. Steenkamp trok zich terug in een Norbertijner kloos­ter in Heeze en verzamelde voldoende mensen om zich heen om een program te schrijven dat én gematigd vooruit­ strevend was én waar zijn naam aan verbonden kon worden. De PvdA moest indien mogelijk maar weer eens mee­ regeren: anders zou de druk van de vakbeweging te groot kunnen worden.

De verkiezingen leverden (opnieuw) verlies op voor de KVP — Steenkamp werd informateur. En maakte een kabinet met de VVD en DS’70. Rooie Piet. Nu kon hij daar niet alles aan doen, omdat de heren Geertsema, Bies­heuvel, Schmelzer en Mellema de for­matie zes maanden tevoren tijdens een reisje naar Engeland in een Londens hotel al met elkaar hadden bekokstoofd (ter wille van de parlementaire meer­derheid moest alleen DS’70 eraan toe­ gevoegd, maar dat was geen heksen­ toer.)

Typerend voor Steenkamp was dat hij onmiddellijk na de totstandkoming van kabinet-Biesheuvel in een pers­ conferentie aangaf op welke twee pun­ten het kabinet kon struikelen. Dat deed het kabinet ook, anderhalf jaar later.

Afkalving

Toen was Steenkamp al op weg naar nieuwe verten. Eén grote christen­ democratische partij moest er komen om verdere afkalving van het christe­ lijk machtsblok op het nippertje te keren. Dat ging niet gemakkelijk, zelfs niet voor Steenkamp, als een van de weinige katholieken enigszins gevoelig voor het beginselvaste denken in reformatorische kring. Met vooruitziende blik was hij in 1951 gepromoveerd op een proefschrift ‘De gedachten der be­ drijfsorganisatie in protestanfs-chris- telfjke kring’. Het proefschrift was zelfs in Kampen uitgegeven. De animo voor zijn experiment bleef in diezelfde kring mager. Daarom probeerde KVP-voor- zitter De Zeeuw iets anders: een openkatholieke volkspartij, waarvoor de ra­dicalen, in de tijd dat ook Piet Steen­ kamp daarvoor ijverde, hadden ge­waarschuwd: zo’n party zou opnieuw alle kanten uit kunnen. Toen De Zeeuw ‘aan de basis’ aanhang dreigde te krijgen, werd hij door de KVP-top gewipt. Steenkamp, bezeten van zijn christen­ democratisch ideaal, stak geen poot uit om De Zeeuw te redden. Zei wel, in de wandelgangen, tegen journalis­ten: ‘Dit is onmenselijk, dit mogen ze Dick niet aandoen.’ Rooie Piet. Zijn laatste avontuur vond twee weken geleden zijn bekroning: het Christen- Democratisch Appèl kwam formeel tot stand. Misschien wel honderdzevenentachtig keer had Steenkamp uitgeroe­pen dat wat hem betreft het woord ‘christen’ of ‘christelijk’ er niet in hoefde. En daar stond het. Voor lang?

Andriessen, zeer bedachtzaam: ‘In mijn en in zijn opvatting komt het CDA pas echt tot stand wanneer de CDA-fractie de eerste kabinetsformatie achter de rug heeft en op weg is naar de vorming van één partij.’ Achter die woorden gaat, net als bij Piet Steenkamp zelf, de angst schuil dat de ARP het als­ nog zal laten afweten als voor een conservatieve regering wordt gekozen, én dat de KVP zich binnen het CDA sterk tot de nog behoudender CHU aangetrokken zal gaan voelen.’ Bij An­driessen lijkt die angst zo langzamer­ hand reëel, by Steenkamp speelt natuurlijk een rol dat hij bij mislukking weer iets anders zal moeten verzinnen.

Of laten verzinnen, waarna hij er zich achter kan scharen. Want dat is het wezen van Steenkamp: hij moet zich ergens voor kunnen inzetten, en daar­ van getuigen. Voor zich zelf? De op zulke vragen perfect antwoordende Andriessen: ‘Hij heeft dat gedrevene als hij eenmaal ergens voor gewonnen is. Het merk­ waardige is dat hij geen enkel con­creet objectief voor ogen heeft, behalve dat hij wil slagen. Zijn talent manifes­teert zich vooral op de korte termijn.’ Denkt u dat er motivatie ontbreekt? ‘Nee, ik ben ervan overtuigd dat je hem voor elke zaak kunt motiveren. Natuurlijk moet die zaak ook aansluiten op een wezenlijke overtuiging van hem zelf. Ik ken maar weinig mensen die zozeer me de zaak en niet met zich zelf bezig zijn. Maar tegelijk is hij natuurlijk persoonlijk zeer met de zaak verweven. ‘

Anderen gaan over die inzet van Steenkamp wat verder dan de KVP-fractievoorzitter, die ten slotte door Steenkamp van het lijstaanvoerderschap is afgehouden. (Steenkamp vindt Andriessens optreden niet vlammend genoeg, te nuchter, een door de AR voorgesteld compromis: gedeeld lijsttrekkerschap van Aantjes en Andriessen samen werd door Steenkam de CHU getorpedeerd. Maar ook Steenkamps bescheiden voorstel om samen met Van Agt de boer op te gaan, werd ten grave gedragen.’

Erik Jurgens, met zijn mede-radicalen indertijd door Rooie Piet in de steek gelaten, nu lid van de PPR: ‘Steenkamp is typisch een man die niet kiezen wil. Erg gevoelig voor kritiek die hij altijd zeer persoonlijk ervaart. Het is geen man met een sterk ontwikkelde ruggengraat. Hij wil altijd aardig gevonden worden, wat dat betreft zit hij bij het CDA ideaal. Hij leent zich er altijd voor om de presentatie voor anderen te verzorgen.’

Desillusie

Max de Bok, ervaren parlementair re­dacteur: ‘Weet je wat het is: Steen­kamp heeft niet de moed te mis­lukken. Dat samenbinden van hem is altijd maar iets tijdelijks, de echte confrontaties gaat hij uit de weg. Zijn grootste desillusie beleefde hij als in­ formateur in het gesprek met Den Uyl, toen fractievoorzitter van de PvdA. Die zei in drie minuten dat hij niet kon meedoen omdat Piet de VVD niet wou uitsluiten. Dat heeft hem vreselijk geraakt: dat je een gesprek zomaar kon afbreken. Het is een wonderlijke man waarvan er niet veel zijn. Van Agt is de tweede.’

Den Haag, 1980 CDA fusie congres, Dries van Agt en Piet Steenkamp. Foto: Hans van den Bogaard/HH

Den Uyl bevestigt die lezing van De Bok: ‘Het past in Steenkamps struc­tuur te denken dat alles gelijmd kan worden. Hy had dus onze bezwaren tegen zyn onderhandelen met iedereen niet ernstig genomen. Het was dus een schok voor hem dat het my wél ernst was. Ik zei dat ik geen behoefte had om met hem te praten over een program of een samenwerking als hij dan de vol­gende dag vrolijk met de VVD ging praten. Daar had hij niet op gerekend: dat is een denkwereld die hem niet ver­trouwd is. Hy kan altijd alle kanten uit en in die zin is hij in hoge mate representatief voor het CDA.’ Den Uyl was niet verbaasd dat Steenkamp voor de VVD koos: ‘Nee, die hadden flink gewonnen en wij een beetje. Toen was daar DS’70, en dié nam hij meè. De laatste winnaar zal voor Steenkamp altijd de belangrijkste zijn.’

Ook DS’70-aanvoerder Willem Drees heeft Steenkamps methode toen goed bestudeerd. ‘Ik had,’ zegt hij, ‘van Biesheuvel gehoord hoe Zijlstra zo’n informatie deed. Luisteren naar de standpunten en dan zelf iets formulieren en aan de gesprekspartners voorleggen. Zijlstra was actief, dirigerend. Steenkamp was veel soepeler. Hij was erg goed op de hoogte van de partijprogramma’s, had de zaken goed voorbereid. Moeilijke dingen schoof hij meteen terzijde: abortus en de organisatie van de politie werden naar een commissie verwezen. Het viel me op hoe makkelijk hij telkens zijn eigen concepten letterlijk  inde prullenmand gooide. Hij bewaarde zelfs geen voorslagen. Hij voelde zich in hoge mate bemiddelaar, vond dat hij er hoogstens namens de koningin zat. Hij had bijna de houding van een advocaat of een belastingconsulent, eerbare beroepen overigens. Het was natuurlijk ook niet zo moeilijk: de zaak was in Londen al klaargestoomd. Alleen Sociale Zaken was daar niet vergeven. Er was sprake van dat Steenkamp dat zou krijgen. Ik vond hem te gevoelig voor dat werk. Achteraf ze ik: was het maar doorgegaan, dan waren veel dingen anders gelopen.’

Kijk, dat heb ik van mijn vader. Een vriendelijk woord tegen het gewone volk, daar steek je wat van op. 

Die vrijblijvendheid, dat gebrek aan durf om een eigen opstelling te kiezen: het zijn karakteriseringen die steeds weer terugkeren in gesprekken over Steenkamp. ‘Hij is,’ zegt een politicus die ongenoemd wil blijven, ‘een kameleon. Een allemansvriend. Die formatie van ’71 hadden anderen al voor hem geregeld. Voor het CDA trok hij als een gek het land door, en wachtte dan passief af wat anderen voor hem bakten. Volgens mij wordt hij door niets aangeraakt. De beste vergelijking vind je bij Sartre in L’Etre et le Néant: Sartre ziet daarin een meeuw vliegen en peinst: dat is nu de absolute vrijheid, maar tegelijkertijd de absolute zinloze vrijheid.

Worst

Petrus Antonius Jozef Maria Steen­ kamp werd eenenvijftig jaar geleden geboren als zoon van Thomas Steenkamp, die als slager in Uithoorn een fabriekje was begonnen in vlees- en vleesproducten. Het gezin was streng katholiek, al kwam Piet, de oudste, pas na acht jaar huwelijk. Na hem kwamen twee zusters, beiden getrouwd nu, een met een bankdirecteur, een met een le­raar. Als laatste kwam Gijs (zes jaar jonger dan Piet). Over Gijs wordt wei­nig gesproken: hij was wat achter, heeft bovendien een spraakgebrek. Dat neemt niet weg dat hij nu onderdirec­teur is in het bedrijf. Dat bedrijf fu­seerde in 1964 met Zwanenberg (de stichter van dat concern was altijd zeer bevriend met de Steenkampen ge­weest), en werd in 1971 gekocht dooi; Unilever. In de hoogtijdagen werden er ongeveer negentig soorten worst ge­ maakt, nu heten ze allemaal ‘Unox’. Er was een hechte katholieke gemeen­ schap in Uithoorn, een typische roomse enclave boven de rivieren — wat niet wegnam dat ook niet-katholiek perso­neel werd aangenomen. Vader Steen­kamp verschafte werkgelegenheid: nog in Piets tyd werkten er driehonderd man. Thomas Steenkamp werd ere­burger, de straat waaraan de fabriek ligt heet Petrus (Piets grootvader) Steenkampweg.

Er werd een zuinig be­leid gevoerd. Als er in huize Steen­kamp een nieuwe literfles maggi moest komen, werd die van de fabriek ge­bracht. Als de gloeilampen het niet meer deden, bracht een personeelslid nieuwe. Op Goede Vrijdag werd om drie uur twee minuten stilte in acht ge­nomen. By het vijfentwintigjarig be­staan, in 1952, werd een mis opgedra­gen die niet verplicht was voor het personeel. Wel verplicht was het aan­ sluitende feest en daar hadden nu juist wél mensen -bezwaar tegen.

Een personeelslid legt dat uit: ‘Ieder­ een wilde er natuurlijk goed uitzien, de mannen een goed pak, de vrouwen een nieuwe jurk, Maar daar was niet altijd geld voor. Dus ging Piet Steenkamp de mensen, af om eventueel, soms tijdelijke, financiële steun aan te bie­den. Piet was toen directeur, liet zich aanspreken met doctor, later, na zijn benoeming in Eindhoven, met profes­sor. De familie Steenkamp was ove­rigens wel sociaal voelend; we waren een van de eerste bedrijven in Neder­land met een pensioenfonds, dat later door Zwanenberg-Organon werd over­genomen. (Piet Steenkamp is er trots op dat ‘zijn’ bedrijf als eerste in de bedrijfstak een ondernemingsraad had.)

Piet ging in Amsterdam naar het Ignatius College, de voortreffelijke opleiding van de jezuïeten. Zijn moeder, 81 nu, herinnert  zich vertederd: ‘Hij was ontzettend leergierig. Als hij thuis kwam zat hij meteen in de boeken. Ze kwamen ook altijd alles aan hem vragen. Iedereen mocht hem. Ik ben nog steeds gek met hem: hij is goed voor arme mensen, heet een buitengewone vrouw. Er komen soms wel tachtig brieven per dag, en wat Piet moet lezen legt ze dan bovenop.’

Hij zag er toen net zo uit als nu: bleek, binnenshuis, weinig whiskey.

Ook Henri Faas herinnert zich zijn ex-klasgenoot, die later een andere richting insloeg. Faas: ‘Hij keek altijd algebra bij me af, maar ik alle andere vakken bij hem, dus dat was quitte. Hij zag er toen net zo kapelaanachtig uit als nu: bleek, binnenshuis, weinig whiskey. Bij het apekooien kan ik hem me niet meer voor de geest halen, hij had bij sport altijd de smoes dat zijn gezondheid hem in de steek liet. In het schoolparlement was hij wel actief, natuurlijk. De familie was erg goed in de oorlog, Piet op zijn manier ook: een beetje verzetterig praten, en, haha, een witte anjer op de verjaardag van Bernhard. Hij kon goed met de paters opschieten, dacht ik.’

Een van die paters weet dat in ieder geval niet meer: ‘Hij viel nauwelijks op, ik heb hem later beter gevolgd. Er gebeurde in die tijd niet zo veel. De jongens- en de meisjesschool gingen op verschillende tijden uit, om de maagdelijkheid te bewaren. Dat zou roepingen kunnen schelen! Ik vind het voor Steenkamp jammer dat hij te vroeg was voor mensen als Ooster- huis en Van Kilsdonk.’

Pater Sondaal S. J., in Piets jonge ja­ren pater-prefect, is minder cynisch, een CDA-aanhanger. ‘Piet was een ontzaglijk harde werker,’ zegt hij, ‘uit een voortreffelijk gezin, anders had hij het nooit zo ver kunnen brengen. De kerel kreeg nooit strafbriefjes. Hij is een echt christen en ik vind het winst dat ze daar in de politiek nu voor uit gaan komen. Het moet een sociaal denkend christendom worden, maar geen marxisme natuurlijk. Met zijn hele CDA-streven ben ik het glo­rieus eens. Ik heb hem met zijn suc­ces gefeliciteerd, daar antwoordde hij heel correct op. Nee, Oosterhuis en Van Kilsdonk: dat is niets voor Piet, en dat is maar goed ook. Het was een intelligente jongen. Niet buitengewoon, nee, maar dat zijn dikwijls de besten.’

Dat Piet niet in de fabriek kwam, maar ging studeren, stond niet meteen vast: na voorspraak van de latere KVP-minister Witteman, een huis­vriend, mocht het. Vlotte studie, en daarna directeur van De Hoorn. Mogelijkheden in de politiek moet de jon­ge Steenkamp toen al gezien hebben: regelmatig nodigde hij politici uit om de fabriek te komen bezichtigen. Per­soonlijk leidde hij mensen als Schmel­zer en De Quay (die een belangrijke rol in zijn leven zou gaan spelen) rond. In een witte jas, het tenue dat hy bij zijn frequente rondgangen droeg. Bal­dadigheid van het personeel werd ge­straft: een man die een vleeshaak gooide die voor Piets voeten kwam, werd een dag geschorst.

Hij had een geweldig ontzag voor zijn vader, die president-directeur was. Maar toen hij deze moest opvolgen, koos hij toch voor de wetenschap, althans de hogeschool. Eerst werd hij buitengewoon hoogle­raar, later gewoon, in het sociaal recht, aan de Technische Hogeschool Eindho­ven. Kandidaat voor die leerstoel stond dr. G. M. J. Veldkamp, oud-minister, en onbetwist expert op dat gebied. Maar De Quay hield niet van Veld­kamp, had bovendien banden met Orgaron (net als Steenkamp via het be­drijf, waar hij nog commissaris is). De Quay was curator van de TH en Steen­ kamp kreeg de stoel. (Interessant is overigens dat De Quay al eerder Veld­kamp voor Steenkamp had willen rui­len: in 1961 toen de eerste, als opvol­ger van de mislukte, en naar Limburg weggepromoveerde mr. Charles van Rooij, als minister van Sociale Zaken moest opvolgen. De Quay, toen minister-president, kreeg toen niet zijn zin: Steenkamp werd ook toen geen mi­nister.)

Die Technische Hogeschool betekende het paradijs voor Steenkamp. Ten eer­ste was hij er een heuse professor. Bo­vendien laten zijn politieke en andere maatschappelijke activiteiten zich van zijn werkkamer uit uitstekend coördi­neren. Al laat omgekeerd zijn traditio­nele zuinigheid hem niet in de steek: als er geen postzegels op het secretari­aat zijn, roept Steenkamp woedend dat die gestolen zijn. Anderzijds ver­weet hij onlangs zijn secretariaat dat de enveloppen waarin zijn openings­rede op het CDA-congres naar de pers waren verstuurd, ondergefrankeerd waren: er was geen aandacht aan be­steed.

Wetenschappelijk heeft hij geen zicht­ bare sporen nagelaten. Niet één wetenschappelijke publicatie kwam in twaalf jaar uit zijn handen, en slechts één promovendus: de zoon van oud- staatssecretaris Muntendam (PvdA). Organisatorisch daarentegen is hij goud waard, eerst als voorzitter van de Hogeschoolraad (tot 1969), en sinds vorig jaar als decaan van de onderaf­ deling wijsbegeerte en maatschappij­ wetenschappen. Die baan valt uitste­kend te combineren met de twee — zeer druk bezochte — uren college die hij per week geeft. Een collega-bestuurslid, drs. Jan Reys, constateert dat Steenkamp in zijn functie van de­caan op dezelfde wijze te werk gaat als in de politiek: ‘Hij is een praktisch be­stuurder, heel goed. Hij zal alleen nooit over de inhoudelijke zaak spre­ken, nooit zeggen: ik vind dit of dat als christen belangrijk. Dat kan hem geen flikker schelen. Hij heeft geen waardenstelsel. Dat is zijn tragiek: hij is niks, daarom schrikt hij ook terug voor hoge ambten. Hij weet het ook wel; vaak genoeg zegt hij tegen ons als we hem dingen verwijten: jongens, ik ben misschien wel niet zo slim als jul­lie, maar ik ben toevallig wel de groot­ ste conflictenoplosser van Nederland.

Hij is niet eerlijk. Hoe vaak gebeurt het wel niet dat, wanneer hij weer op televisie is verschenen, biddend hoe het voor het rayon Nederland deze week weer moet, dat je voelt dat hij heeft staan liegen. Maar als je tegen hem zegt: je speelt de eerlijke jongen, dan zegt hij trouwhartig: de mensen vinden mij een eerlijke jongen – dan ben ik het toch?’

En Reys geeft een voorbeeld in een notendop van de politicus Steenkamp in hogeschoolgedaante. ‘We liepen een keer samen door de gang, waar een schoonmaakster bezig was. Piets stopt, informeert uitvoerig naar haar gezondheid en de situatie thuis. Ik dacht dat ze elkaar goed kenden, maar even verderop zegt hij tegen me: kijk, dat heb ik van mijn vader. Een vriendelijk woord tegen het gewone volk, daar steek je wat van op.

Stel je voor dat twee Japanners een Piper Cubje kapen, dan moet je je Piet eens als premier voorstellen…

Hij is ook vriendelijk, maar in termen van: wat levert het me op. Voor mij knipt hij alles uit wat over Polen gaat, omdat hij weet dat ik me daarvoor interesseer. Hij maakt zich zeer snel kwaad, voor­ al als mensen niet punctueel zijn. Dat zou hem ongeschikt maken voor het premierschap; daar moet je toch een beetje een esthetische figuur voor heb­ ben. Stel je voor dat twee Japanners een Piper Cubje kapen, dan moet je je Piet eens als premier voorstellen…’

Steenkamp de fabrikant. Steenkamp de politicus. Steenkamp de hoogleraar. De punctuele (Andriessen vertelt hoe hij vorig jaar tijdens de Midden-Oosten-reis, altijd een kwartier vóór het afgesproken tijdstip als enige in de hall van het hotel stond te darren). De organisator. De verzoener. De am­bitieuze (maar voor wat?). De lijmer. De joviale, hartelijke (maar waarom?). De rijke ook: de fabriek ontving een onbekend hoog bedrag uit de verkoop aan Unilever. Bovendien bezit Steen­ kamp een aantal commissariaten: van de KLM, de Grontmij, de Coöperatie, het familiebedrijf – inclusief zijn hoogleraarsalaris wordt zijn jaarinkomen op 250.000 gulden geschat.

En Steenkamp de godsdienstige? Dat is een heel probleem, moeilijk aanraakbaar misschien, maar zelf roert hij het zo frequent aan, dat natuurlijke remmingen kunnen wegvallen. Een van de meest opmerkelijke uitspraken deed hij in een voortreffelijk interview van Alice Oppenheim in Elseviers Magazine (16-10-’76): ‘Troost en kracht vind ik bij God, bij Jezus Christus. Ik durf vandaag de dag te getuigen dat Jezus Christus de zoon van God is. Dat dur­ven sommige christenen niet meer. In de natuur vind ik iets mooi als ik het in verband breng met God. Mijn ont­roering trekt het sterkst naar God. Meer dan naar mijn gezin. Constance, je weet het, maar ik zeg het in alle eerlijkheid.’

Bij navraag bleek niet één prominente CDA-politicus zelf zo’n uitspraak te durven doen. De religieuze beleving van Piet Steenkamp is voor velen tamelijk moeilijk te volgen, laat staan te plaatsen. Erik Jurgens houdt er hele­ maal niet van: ‘Als een goed gerefor­meerde over zijn geloof praat, is het, altijd nog aanvaardbaar. Als Van Agt of Steenkamp het doen, lijkt het op godsdienstwaanzin. Heel personalis­tisch — een beetje als de Tachtigers, maar dan in het religieuze. Wij katho­lieken namen het geloof als gezag aan, het was niet iets dat je persoonlijk doorworstelde. Waarom hij het doet? Ik denk omdat hü de protestanten wil evenaren in beleving. Maar al is het volstrekt te goeder trouw, er komt niets van terecht.’

Prof. Walter Goddijn, hoogleraar gods­dienstsociologie in Tilburg, ex-secretaris-generaal van het Pastoraal Conci­lie, kent Steenkamp uit de tijd dat deze daar gespreksleider was. Over diens kwaliteiten als gespreksleider is God­dijn vol lof, over het op één hoop gooi­en van reformatorische christenen en katholieken houdt hij zijn hart vast — het CDA stemt hem wat dat betreft niet vrolijk. ‘Als je hoort,’ zegt hij zuchtend, ‘wat voor liederen daar op dat congres zijn gezongen… dat is op het onesthetische af.

Ik dank u voor deze nieuwe morgen: dat zijn infantiele roomse liederen, die zing je in een kinderklas, niet op een politiek congres. Als een AR-groep nou psalmen zingt: nou ja, dat is nog iets. Vroeger zongen wij roomsen: Aan U, oh Koning der eeuwen, op tekst van Schaepman – dat schijnt nu weer terug te komen. (Bij de socialisten trouwens ook.)

Dat verlangen naar die ouwe nestgeur is niet erg, maar je moet wel oppassen: het kan je onkritisch maken. Ik heb liever dat ze over de dingen praten die aan de hand zijn
dan dat ze die liedjes zingen. Al kan ik me voorstellen dat het Piet Steen­kamp vreugde verschaft. Ik denk al­leen dat Piet, een door en door room­se vent, de spanningen onderschat die in dat CDA aan het ontstaan zijn. Er is een nieuw type groepscultuur aan
het ontstaan en dat kan wel eens fu­nest blijken voor dat samenleven.’

Ook die crisis zal Steenkamp, met gebruikmaking van zijn techniek, stellig te boven komen. Het hele arsenaal aan beloften, leugentjes om bestwil, opgeschroefd optimisme, zalving en lijmpotten zal hij nodig hebben om Van Agt tot de verkiezingen overeind te houden (of wil hij dat niet?), de christelijke schapen bijeen, de aantrekkingskracht van het nieuwe reveil ongeschonden. En als dat mislukt? Dan kunnen de katholieke politici van de restauratie de moed wel opgeven, en is de antirevolutionairen de Lieve Heer op hun blote knieën dankzeggen. Want zegt niet professor Goddijn over de Eindhovense amateur-politicus: ‘Piet Steenkamp ziet wat haalbaar is. Als de iets niet haalbaar blijkt, zal hij troostend rondgaan, maar dan doet hij niets meer. Hij is geen barricadevechter.’

We wachten ademloos af, de ogen omhoog, een glimlach op het gezicht.