Op de berg woont een meneertje dat zijn dagen doorbrengt in een leunstoel voor het raam. Huis, kozijn, stoel, man erin: alles is bruin. Als je goed kijkt, zie je dat hij zwaait. Dan komt in het sepia een schaduw omhoog, en denk je, god, hij leeft nog. Vandaag stond hij opeens zijn gazonnetje te knippen. Ook dat was bruin verkleurd. ‘Droog, hè?’ zei ik. Hij knikte naar mijn jurk. ‘Valt niet mee toch, helemaal alleen,’ zei hij. ‘Ik weet, u woont in het huis van Nacken.’

Nacken was de vroegere eigenaar van mijn huis. Na hem kwamen nog anderen, maar Nacken woonde er minstens een eeuw, dus dan is het van hem. Zeker omdat ik Hollander ben, zoals al mijn naaste buren: die wonen niet in hun eigen huizen, maar in die van Nacken, Vanderheijden, Poeth. Voorgoed.

‘En dit is allemaal van u,’ zei ik onnozel, ‘da’s toch mooi.’ Op zijn gezicht – met zijn tuintje hopeloos verschroeid – ging verbijstering over in woede. ‘Mooi? Vijfentachtig jaar heb ik hier gewerkt, aan...