Vroeger, toen ik nog stadsbewoner was, keek ik naar De Rijdende Rechter als naar een uitzending van National Geographic. De burenruzies kwamen me uitheems voor, het gestampvoet als een tijdrovend, ernstig ritueel met relikwieën waar de moderne mens niet op zou moeten neerkijken: tuinhekjes, zonneweringen, schuttingen. De gemoederen liepen zo hoog op dat ik acteerwerk vermoedde.

Mijn Surinaamse buurman zei dat er bezwering in het spel was, met meester Visser als ophitsende sjamaan. Wij hadden nooit problemen in de buurt. Kenden nauwelijks iemand van naam maar hoorden elkaar ruzie maken, klaarkomen, de wc doortrekken. Andermans vuilnis zette je aan de weg en een dakterras deelde je even zwijgend als de televisiekabel. Het enige gemor dat ik ooit van de buren hoorde, was toen ik het kattengrit van het balkon bezemde toen zij in de tuin een beschuitje aardbei zaten te eten. ‘Nou zeg,’ zeiden ze toen. Elkaar naar het leven staan voor een paar centimeter erfafscheiding?

Exotisch. ...