Terwijl de reacties en opinies over de aanslag in Parijs over elkaar heen buitelden, kreeg ik een bericht van mijn Iraakse vriendin Ward. In Baltimore, waar ze sinds een paar jaar woont, treurde ze om de slachtoffers in haar favoriete Europese land. Maar er doken ook herinneringen op aan terreur die ze zelf meemaakte.

Het was april 2004. Onder haar zwarte haar stonden Wards levendige ogen ontdaan. Ze had zojuist foto’s gezien van de martelingen van Iraakse gedetineerden in Abu Ghraib. Ze moest de neiging om te kokhalzen bedwingen.
Ward, van origine apothekeres, werkte na de val van Saddams bewind in 2003 voor de Amerikaanse Raad die tijdelijk het land bestuurde. Al had ze haar bedenkingen over de buitenlandse aanwezigheid, ze wilde niet zoals veel van haar kennissen klagend aan de zijlijn staan. Ze was bovendien grootgebracht met een affectie voor de VS. Haar vader was de eerste Irakees die er zijn doctorsgraad behaalde.
Maar die dag in april meldde Ward zich ziek. Toen ze...