Toen ik in 1992 met een aantal collega’s werd uitgenodigd om een Nederlandse bijdrage te verzorgen op de Biënnale van Istanboel, werd het Ver­e­nigd Koninkrijk vertegenwoordigd door de toen al beruchte Damien Hirst. Zijn witte haai op sterk water was zijn reputatie vooruitgesneld. In het destijds nagelnieuwe aan de Bosporus gelegen Museum van Moderne Kunst troffen wij een clubje Engelsen aan. Ondanks het vroege tijdstip waren een aantal van de in een onverstaanbaar noordelijk accent tegen elkaar schreeuwende Britten – onder wie Hirst zelf – overduidelijk al starnakel zat. Of wellicht nog steeds, want ook in de dagen daarna leek de dorst van de kunstsuperster in wording vrijwel onlesbaar. Dat wij hem onmiddellijk Damien Thirst gingen noemen lag wellicht voor de hand, maar was desalniettemin bijzonder adequaat.

Ook de tweede keer dat ik Hirst live meemaakte was hij in kennelijke staat. Inmiddels wereldberoemd zat hij in een privé-nis in de exclusieve, alleen voor leden en hun...