Mijn zoon,’ zei Georges Simenon, ‘heeft nog nooit een boek van me gelezen. Geen letter, nooit. Maar dat kan me niet schelen, mijn vrouw leest iedere bladzij. Als ik een hoofdstuk af heb, geef ik het aan haar, maar ik wil geen commentaar. Ze zegt alleen: ’t is goed. Ik haat het om over m’n werk te discussiëren.’

Hij liep snel, wat gebogen, het hoofd, met witte pet, naar rechts. ‘Ik heb,’ zei hij, ‘een slechte dag, dat komt door de drank. Als mijn vrouw en ik alleen zijn, drinken we niet, nooit, maar in Brussel moesten we drie dagen drinken en dan moet ik doorgaan. Ik heb vandaag drank nodig. Pas als we op de boot zijn kan ik er tegenin, ik moet alleen zijn om er af te komen.’ Toen wees hij met z’n pijp. Op de hoek, aan de overkant, was een sigarenwinkel.

‘Ah, mijn man,’ had madame Simenon gezegd, toen ik haar die morgen, volgens afspraak, vroeg opbelde, ‘mijn man is niet in de stemming. Maar hij moet tabak kopen, dan kunt u well even met hem meelopen. Op...