Vandaag krijgt de Surinaams-Nederlandse schrijfster Astrid Roemer de P.C. Hooftprijs voor proza. Dertig jaar geleden, in 1985, sprak Vrij Nederland Roemer uitgebreid. Een prachtig gesprek, over ‘liederatuur’, haar keuze voor een lesbische uitgeverij en de verschillen tussen mannelijk en vrouwelijk schrijven.

Anne Clark, een Engelse punkdichteres, zei dat ze het voordragen van gedichten zonder muziek Victoriaans vond. Uit de tijd.
‘Nee, dat vind ik niet. Sommige gedichten verdragen geen enkel ander geluid dan dat de maker ervan bij het schrijven heeft voortgebracht. En daar ben ik evenzeer van overtuigd als van het feit dat ik een groot aantal van mijn gedichten ook niet zonder bijgeluid, dat wil zeggen muziek, kan brengen.’

Je hebt die bundel ‘liederatuur’ genoemd. Daarmee leg je een duidelijk verband naar het lied.
‘En wel om twee redenen. De eerste is dat ik mijn gedichten geen “gedichten” wil noemen. Als ik ze namelijk vergelijk met wat er doorgaans voor gedichten doorgaat, dan merk ik dat de mijne anders zijn. Ze hebben een open structuur. Wat gedicht is, is bij mij open. Mijn, laten we ze voor het gemak nu toch maar even “verzen” noemen, zijn niet ingewikkeld, integendeel, ik wil juist wat vastligt, wat in knopen ligt, losgooien. En als ik naar de liederen luister die door alle tijden heen gemaakt zijn, dan hebben die dat voor mij. Ze vertellen alles. Ze zijn doorzichtig en helder en zo probeer ik de mijne ook te maken.’

Het verbaast mij iedere keer met mijn diepe liefde voor het woord en zeker voor gedichten, dat ik sommige gedichten absoluut niet begrijp.

Ik haal even aan wat je achterop de kaft gezet hebt: ‘wanneer de dans zich losmaakt van de muziek en de muziek zich onttrekt aan het ritme en het ritme vreemd is aan het gedicht dan zal het woord terugkeren tot de góden en de mensen zullen met stomheid geslagen zijn.’ Dat klinkt haast programmatisch.
‘Jawel, ik vind soms — en ik wil absoluut niemand op de tenen trappen, want ik vind dat elke kunstenaar en zeker een woordkunstenaar precies moet doen wat hij of zij goed vindt, maar het verbaast mij iedere keer met mijn diepe liefde voor het woord en zeker voor gedichten, meer dan voor proza — ik vind gedichten veel mooier dan proza — dat ik sommige gedichten absoluut niet begrijp. Maar er schijnt aan de top van het beoordelen van literatuur zeker een groep mensen of een code te bestaan die ik waarschijnlijk niet versta.

Toch verbaast mij dat. Voor mij is een gedicht ook een communicatiemiddel. Met mezelf, met anderen, met mijn omgeving. Dan denk ik: dat die dichters soms zelf toegeven hun eigen verzen na een paar jaar ook niet meer te begrijpen, dat is een vorm van vervreemding. Net zoiets als wapens ergens hebben staan, die we toch niet gebruiken of, waar ik mij soms ook wel eens aan te buiten ga, een kamer vol kleding en schoenen hebben waar ik in geen drie jaar aan toekom. Ik probeer in mijn werk de dingen zo te doseren dat mensen een aantal ervan begrijpen op de manier waarop ik wil dat ze ze begrijpen, terwijl ik er tegelijkertijd iets in stop waarvan ik hoop dat ze het niet begrijpen maar dat ik kwijt moet en dat er misschien, heel veel later en heel ergens anders door iemand die mij helemaal niet kent ook nog uitgehaald wordt. Ik maak mijn literatuur toegankelijk en tegelijkertijd op een ander niveau ontoegankelijk. Maar een mate van toegankelijkheid moet er zijn. Iets dat niet toegankelijk is, is dood.’

Sommige ‘nummers’ zijn door de auteur op muziek gezet, staat er in de noten. Hoe gaat dat ? Valt je een regel in en daarna de muziek?
‘Nee hoor, het gedicht zingt. De woorden komen zingend tot mij en eigenlijk is het nooit anders geweest. Alleen bij de gedichten die in absolute stilte ontstaan druppelen de woorden binnen. Ik schrijf ze ook niet op in eerste instantie. Ik zing ze in op een band.. Ik heb altijd zo’n kleine cassetterecorder bij me en van daaruit ga ik verder werken. Het is raar dat mensen het nu zo zien staan in die bundel. Het klopt zo niet, want de dimensie geluid ontbreekt eraan. Daarom ben ik er ook niet tevreden mee. Deze liederatuur had op een plaat of cassette moeten staan, maar misschien gebeurt dat nog. Al moet ik er zelf voor sparen. Ik heb mijn teksten ook nooit naar een populaire zangeres of zanger willen sturen, want dat is het ook niet wat ik maak.’

Zou je ze altijd zelf willen doen?
‘Niet per se. Als men mij een stem kon laten horen die ze met een nog grotere vaardigheid en intensiteit zou brengen dan ik het kan — ik ben geen zangeres —, dan zou ik het absoluut accepteren. Soms denk ik wel eens die met die krullen, hoe heet ze, Conny van den Bosch, heeft iets in haar stem, iets triviaals en tegelijkertijd heel elitairs, iets warms, die zou misschien geschikt zijn. Sommige nummers zouden geschikt zijn voor Liesbeth List, maar op een vreemde manier denk ik toch gauwer aan Van den Bosch, terwijl ik helemaal niet gek ben op het genre dat ze doorgaans zingt, maar het is iets in haar stem en de manier waarop ze omgaat met klank en woorden. Rob de Nijs vind ik ook heel goed zingen. Blues en pop ken ik niet zo, ik ken het Nederlandse lied van die groep mensen: Liesbeth List, Rames Shaffy, Conny van den Bosch.’

Werk je zelf zo’n op de band ingezongen lied uit?
‘Soms, maar meestal klinkt het lied zo totaal in mij dat ik de vaardigheid mis om het helemaal uit te schrijven. Ik beheers het notenschrift niet goed en wat ik doe is alle variaties inzingen en dat wordt door de mensen uit mijn band, van wie er conservatorium hebben, genoteerd. Mijn band bestaat uit mannen, en het zijn de enige mannen die hun ambitie als man helemaal wegcijferen voor mij en hun vaardigheid in dienst stellen van wat ik vraag. Misschien komt dat doordat ze alle drie adventist zijn, dat is een geloof dat dicht bij de joodse leer staat, maar hoe het ook komt, jegens mij hebben ze niet die houding van ik kan ’t beter of ik weet ’t beter te doen. Het zijn een gitarist, een basgitarist en een percussionist en ik werk zo zoetjesaan al drie en een half jaar met ze samen. We doen het heel sober, want het liefst zou ik er nog een viool en een piano bij hebben, maar daar hebben we niemand voor.

Misschien heeft het met mijn Surinaamsheid te maken dat ik denk dat mensen meer openstaan voor gedichten als er muziek bij is.

Ik heb nooit voorbeelden gehad van wat ik nu doe. De muziek die ik vroeger hoorde bestond uit orgel, veel gitaar natuurlijk van het Caribische en Zuidamerikaanse gebied en thuis hadden we veel pianoplaten. Het orgel kwam natuurlijk uit de kerk. Ik ben niet echt kerkelijk opgevoed maar leerde wel dat het niet kwaad was om de gang naar de kerk en de bijbel als een soort code te hanteren. Misschien heeft het met mijn Surinaamsheid te maken dat ik denk dat mensen meer openstaan voor gedichten als er muziek bij is. Zelf heb ik het vaak vervelend gevonden als ik twee uur lang moest luisteren naar twintig dichters die ook de muzikaliteit niet hebben, die hun stem niet muzikaal willen gebruiken. Dat vind ik erg. Ik denk dat ik het daarom ook in dat spoor ben gaan zoeken omdat ik vind dat als mensen iets met mijn gedichten willen kunnen doen, dat ik dan de muziek, het ritme en de zang erin moet proberen te houden. Daarom staat er ook weinig interpunctie in de tekst. Het lied moet als water zijn, de ene keer gaat het zo, de andere keer zo en interpunctie legt het te veel vast. En met de hoofdletters die binnen de regels voorkomen probeer ik een klankverschil aan te geven. Daarmee zeg ik: dit is heel luid.’

Je allereerste boek, Sasa uit 1970, was ook een gedichtenbundel. Dit is eigenlijk pas je tweede.
‘Mijn eerste boek had, raar genoeg, niks te maken met muziek en een heleboel van wat ik sindsdien geschreven heb, zit hier natuurlijk ook niet in, want het is bij Furie verschenen en Furie is een lesbische uitgeverij en wil inhoudelijk-thematische literatuur uitgeven die iets te maken heeft met haar ideologie. Ik had die gedichten nu eenmaal en ach god, ik kan ook begrijpen dat ze iets hebben van: laat vrouwen er nou in godsnaam iets aan hebben. Kijk, Astrid, er staat lésbisch op en we kunnen ons als uitgever natuurlijk ook gewoon Furie noemen, maar dat doen we niet, we stellen ons kwetsbaar op en laat het dan ook herkenbaar en geen verwarrende literatuur zijn.

Iedereen heeft het me afgeraden. Er is niet één Nederlandse auteur die gezegd heeft: Astrid, doe het. Ik heb er een heleboel opgebeld en gezegd: ik kén Holland niet, ik ben een vreemdeling hier, jullie kennen deze maatschappij en wat moet ik doen? Iedereen heeft gezegd: niet doen. Ze hebben voorbeelden aangehaald van mensen die op deze toer zijn gaan zitten en er helemaal uit zijn geraakt en van hoe kwetsbaar je wordt en dat je soms geen visum kunt krijgen als je op reis gaat, dat soort dingen. En het is een waarheid als een koe, Elly, dat als er morgen een oorlog uit zou breken, zoals veertig jaar geleden, dan schildert iemand met dit boek in de hand een roze driehoek op mijn voordeur, terwijl je, als je bij een nietlesbische uitgeverij bent uitgekomen, je nog kunt verdedigen.’

Terwijl iedereen het je dus afried heb je het toch gedaan. Waarom?
‘Ja, dat is mijn karakter. Wanneer iedereen zegt dat je iets niet moet doen, ben ik juist geneigd het wél te doen, ook al ga Ik er zelf aan kapot. Dan leren andere mensen er in elk geval iets van. Bovendien is mijn ervaring, juist wat deze zaak betreft, dat ik er in geestelijk opzicht altijd rijker van geworden ben, dat alle donkere wolken die ik verwachtte niet kwamen. Integendeel: allemaal zonneschijn. Bovendien hoop ik er ook nog iets anders mee te bereiken. Het heeft mij namelijk ontzettend gefrappeerd dat, terwijl ik hier als vreemdelinge ben, er Nederlandse schrijfsters zijn die prachtige verhalen en gedichten zouden kunnen schrijven waarin dit thema existeert, die mensen niet bij Furie willen zitten. Dat Furie het met buitenlandse werken, met vertalingen moet doen. Dat vind ik jammer. Je hoeft toch niet bij je eigen uitgever weg te gaan om die mensen een keer te ondersteunen. Ik hoop dus dat het een stimulans is voor anderen, ook voor jonge schrijfsters. Bovendien vind ik die twee vrouwen die daar bezig zijn, ze doen dingen voor vrouwen en ze willen het zo goed mogelijk doen en dan denk ik bij mezelf: het kan me niet schelen, ik ondersteun vrouwen, punt, uit. Ze hebben het gevraagd, die gedichten liggen er, ik doe het. Ik zie wel wat ervan komt.’

Mijn liefde voor of tot vrouwen heeft niks met een eventuele haat jegens mannen te maken.

Het wordt zo langzamerhand ook hoog tijd dat zichtbaar wordt in de kunst hoe vrouwen over zichzelf en de wereld denken.
‘Dat vind ik ook, maar, en dat is het hypocriete, dat mag. Ik heb het idee dat mensen dat zo langzamerhand beginnen te accepteren. Maar wanneer het hierover gaat, over het feit dat vrouwen aangeven dat ze van vrouwen houden en daar een volwaardige, gelukkige en bevredigende relatie mee hebben, dat wordt niet toegestaan en daar kan ik niet tegen, net zomin als ik ertegen kan dat vrouwen zelf de liefde van vrouwen onderling tot iets héél bijzonders gaan maken en dat in maatschappelijke zin gaan bezingen. Dat mag ook, maar niet uit haat, begrijp je? Als ik te veel haat proef naar de andere sekse klopt het voor mij meteen niet meer en daarom heb ik ook die gedichten geselecteerd, want ik heb gedichten geschreven tegen mannen zat, maar die zitten er niet in omdat ik Furie daar geen goed mee zou doen. Ik bezing vrouwen of ik word boos op vrouwen, maar mijn liefde voor of tot vrouwen heeft niks met een eventuele haat jegens mannen te maken. Stel je voor. Maar tegen dat andere, tegen het feit dat het niet mag, tegen alle drogredenen, het wantrouwen, de walging, hoe mensen hun eigen toestanden projecteren op jou omdat je van een vrouw houdt en toegeeft dat je daar een gelukkige en volwaardige relatie mee kunt hebben, daar zal ik strijd tegen blijven voeren. Altijd. Altijd.

Op het moment dat je weet dat je met een man én een vrouw even gelukkig kunt worden, doet het er niet meer toe wat zich onder de gordel afspeelt.

Hoe ouder ik word, hoe meer ik met vrouwen omga en hoe intiemer ik met vrouwen omga, ook Zuidamerikaanse, hoe meer ik ontdek dat vrouwen (zachte stem) eigenlijk altijd, diep in hun hart, van mekaar hebben gehouden, ook fysiek. Maar zoals wij het brood breken, met de hand, en jullie met vork en mes eten, zo is lesbisch zijn ook een cultuur, en cultuur moet je herkennen. De homofilie is in Zuid-Amerika anders dan hier in Europa. Niemand kijkt daar vreemd op als een man negen kinderen heeft en tegelijkertijd ook een dergelijke relatie. Die relatie staat niet als vorm op de voorgrond maar het is de basis van zijn zijn en iedereen weet dat. Toch is het geen punt, want het is tegen niets en misschien voor alles. Door voor zijn eigen sekse te kiezen kiest hij niet tegen een andere sekse. En nu heb ik het niet over biseksualiteit of zo, want ik heb daar heel andere woorden voor. Ik heb het over iets dat je hier ook al bij jonge mensen ziet. Je kunt vaak al niet meer onderscheiden of het een jongen of een meisje is. Ze zijn aan het loslaten dat hun leven bepaald wordt door wat zich onder de gordel afspeelt. Het is belangrijker wie je van binnen bent. Je gaat op geestverwantschap af en op een aantal fysieke zaken, maar die zijn niet speciaal genitaal, want op het moment dat je weet dat je met een man én een vrouw even gelukkig kunt worden, doet het er niet meer toe wat zich onder de gordel afspeelt.’

Foto: Roeland Fossen / HH

Schrijven vrouwen anders dan mannen?
‘Men zegt dat schrijven een techniek is en als het dat is dan maakt het niet uit wie die techniek beheerst, een man of een vrouw. Maar er is meer, en dat heeft met je engagement te maken en je theorieën over wat schrijven inhoudt. En als er hopen vrouwen komen die gaan theoretiseren over het vrouwelijk schrijven kan ik me voorstellen dat vanuit die ideologieën een nieuwe manier van schrijven zichtbaar wordt. Misschien is-ie er al. Maar als je gewoon met de traditionele school die je als schrijver krijgt, werkt, dan herken ik vrouwen vaak alleen maar thematisch.

Ik heb het nu wel over proza. Op het moment dat ik een bundel opensla en ik lees een gedicht van een vrouw gebeurt er iets anders met me. Ik weet niet of dat met een andere ervaringswereld te maken heeft. Ik ken ook die van mannen. Ze zeggen tegen mij wel: hoe weet je dat wij zo voelen? Maar tot je zeventiende, achttiende leef je toch grotendeels in een mannenwereld. Pas later ga je zien dat er ook een wereld van vrouwen is, maar dan heb je mannen al zo goed bekeken — je bent hun ondergeschikte geweest, hun minnares, hun kind, weet ik veel wat nog meer; je hebt diep in je hart, althans ik, altijd de ambitie gehad: wat jullie kunnen en willen dat wil ik allemaal óók, niks uitgezonderd — dat ik me kan voorstellen dat de reflectie van mijn geest ook een mannelijke kan zijn.

Die vrouwenwereld heb ik pas ontdekt door het lezen van vrouwenboeken die ook als zodanig gepresenteerd worden. Toen ben ik ook anders gaan schrijven. Maar dat je die wereld ontdekt is niet iets dat automatisch gebeurt, vind ik. Ja, dat was voor en tijdens het schrijven van Over de gekte van een vrouw. Vooral ook door de angst die ik zag bij mannen die er stukken van lazen — ze voelden zich bekeken, bedreigd — besefte ik dat er iets raars mee aan de hand was. Maar zo ontdek ik steeds meer werelden. Ook de homofiele wereld loopt dwars door alles heen. En er is een wereld van kinderen waar je als volwassene ook helemaal geen idee van hebt.’

Is het schrijven voor jou een proces van bewust maken?
‘Ja, ik weet het niet, hoor, misschien schreef ik het liefste niet. Eigenlijk ken je het gedicht of de roman toch al voor je het gaat schrijven, althans grotendeels, de diepste lagen ervan. Dus dat hoef je eigenlijk al niet meer te doen, en schrijven maakt me bepaald niet gelukkig. Het heeft mij vereenzaamd, heeft me bewust gemaakt van de leegte van alles en van het feit dat ik misschien ook een stuk ben van een fantasie, en dat is een nare beleving. Nee, als individu, als burger, heeft het schrijven mij niet gelukkig gemaakt. ’

Ook niet als je iets af hebt?
‘Ja, oké, dan, maar ook dat is een genot dat in mij zit. Wie moet ik dan bellen of het zeggen? Met wie moet ik het delen? Het zijn toch altijd mensen die ’t niet snappen. En dan zit je weer. Je hebt ’t af, inderdaad, en dan staat er een fles champagne of je gaat een wandeling maken. Het gedicht is eruit, ja, oké. Dan vliegt het en het maakt je blij, maar het is zo…’

Het is alsof ik een relatie ben aangegaan met het woord, die bijna intenser is dan een liefdesrelatie.

Solitair.
‘Juist.’

Zou je nog kunnen leven zonder schrijven?
‘Ik weet het niet. Het is alsof ik een relatie ben aangegaan met het woord, die bijna intenser is dan een liefdesrelatie. Soms denk ik bij mezelf: als ik helemaal naar een andere samenleving zou gaan en lekker gewoon Astrid Roemer zou zijn, niets meer met schrijven en publiceren te maken hebben, dan weet ik zeker dat ik in mijn dromen, dat wil zeggen acht uur per etmaal, pagina’s vol zou produceren. Het zou me niet met rust laten. Ik weet het, want ik heb het geprobeerd. Dus in een leven zonder schrijven zou ik in mijn dromen schrijfster zijn. Ik zou schrijven.

Misschien is het wel een afwijking, denk ik wel eens bij mezelf. Maar nogmaals, ook in mijn relaties met mensen heeft het me niet gelukkig gemaakt. Ik ben onverdraagzaam als ik schrijf, ik ben niet aardig, of aardig op een manier die mensen niet begrijpen. Het is niet aangenaam. Ja, daar staan mijn boeken, dat is aangenaam. Het signeren, dat is aangenaam, hahahaha.
Raak jij nu geen mensen kwijt door het feit dat je dichteres bent? Nee, niet door wat je hebt geschreven maar doordat je schrijft?’

Jawel, maar dat is ook onzin. Mensen met wie je omgaat weten toch dat je schrijft? Als je met een onderwijzer omgaat weet je toch ook dat-ie de hele dag op school moet zitten? Schrijven is nu eenmaal ons beroep, dus dat neemt een zekere tijd in beslag.
‘Maar het neemt alles in beslag! Je kunt het niet met een onderwijzer vergelijken! Ik vind mezelf óók niet hanteerbaar en ik wil dat ook niet zijn, snap je? Je personages, wat je schrijft, dat is een deel van je en dat staat tussen mij en die ander in. Ik ben ook geneigd mensen te gebruiken. Ik merk soms dat ik praat in dialogen, dat soort afschuwelijke dingen. Dat er iets gebeurt waarbij ik emotioneel betrokken zou moeten zijn, een ruzie of weet ik wat, en dat ik opeens denk: ach god, kijken hoe ver ’t gaat. En op dat moment ben ik schrijfster en dat vind ik heel akelig voor die ander, want die heeft het helemaal niet door. En dan heb ik het nog niet eens over gevallen waarin werkelijkheid en fantasie door elkaar heen lopen, maar alleen over dat er twee realiteiten tegenover elkaar staan, waarbij jij in een machtiger positie bent omdat je schrijft. En ik vind het ook vervelend dat je mensen kunt kwetsen met wat je publiceert. Ja natuurlijk, je hoort en ziet wel eens iets en daar schrijf je over en dan denkt die ander: je hebt me willen pakken, terwijl dat niet waar is. Nee, als ik heel goed zou kunnen musiceren, zou ik dat misschien prettiger vinden. Dat is in elk geval woordloos. ’

Ik heb nog één vraag. Ik vond het heel opmerkelijk in je verzen dat voor jou de wind vrouwelijk is. Voor mij is hij mannelijk. Hoe komt dat?
‘In Suriname ken je de wind natuurlijk niet. Je hebt er de passaat. Die is niet zo duidelijk aanwezig, dus je weet eigenlijk niks van de wind. Maar dan kom je in Holland en dan, ja, de wind is voor mij een vrouw. Ik kan ’t niet uitleggen, Elly, ik hou te veel van de wind en de manier waarop de wind met mij omgaat en ik met de wind dat — sorry hoor — de wind is voor mij vrouwelijk. ’

Voor mij is alles dat creatief en aandrift is vrouwelijk. Zij nemen de initiatieven, doen de dingen. Zij zijn het begin en voor mij zijn zij de muze.

Is de passaat hard ?
‘Nee, de passaat is een bries.’

Misschien is het dan doordat jij de wind als een bries hebt leren ervaren dat hij voor jou vrouwelijk is. Ik zie de wind als mannelijk omdat hij voor mij staat voor de aandrift, de creatieve kracht, de activiteit, het doen, de verandering, en dat associeer ik eerder met iets mannelijks dan met iets vrouwelijks.
‘Maar ik kom uit een maatschappij en een familie waarin de vrouwen actief zijn. Voor mij is alles dat creatief en aandrift is vrouwelijk. Niet dat de mannen bij ons niks deden of zo, maar de vrouwen zijn de spirits. Zij nemen de initiatieven, doen de dingen. Zij zijn het begin en voor mij zijn zij de muze. Ik kan mijn creativiteit alleen maar vrouwelijk noemen. Mannelijk is voor mij iets dat dicht is, dat niet naar je toekomt, iets dat hard is, iets dat ik moet aanvechten, iets waar ik scherp voor moet zijn, snap je. Iets waar ik tegenaan bots. En al het andere, alles waar ik doorheen kan, als water, als takken, als de wind, als zand, dat is voor mij allemaal vrouwelijk. Ik vind de wind zwierig, ik vind de wind meeslepend, hartstochtelijk, aanhoudend hartstochtelijk, meeslepend, wow, ja, ik vind de wind, hoe moet ik het allemaal zeggen, dat is mijn liefde voor Holland, de wind.’

Maar ik zie de wind ook als iets waartegen je moet vechten. Ik ken hem van oudsher van op de fiets ertegenin moeten trappen. Iets waartegen je op moet tornen.
(Zachte stem) ‘Ik zou nooit tegen de wind in willen fietsen. Dat wil ik niet.’

Maar als je in Nederland naar school fietst heb je altijd wind tegen. Heen heb je hem tegen. Terug ook.
‘Ik ga als het hard waait naar Scheveningen, dat vind ik het einde. Daar ben ik dan met alle vrouwen van de wereld. Ik heb nooit iets van verzet tegen de wind. Ik heb juist het gevoel: neem me. Doe maar. Wat vind je van de zee?’

De zee vind ik vrouwelijk.
‘Dat is algemeen Westeuropees, denk ik.’

En jij?
‘Ook als een vrouw. En de zon?’

Mannelijk.
‘Gelukkig zijn we het daarover eens.’

Maar waarom jij?
‘Omdat ik gewoon, simpel, plastisch, weet dat ik niet dicht bij de zon kan komen omdat ik dan verbrand. Ook in over drachtelijke zin zou ik daaraan ten onder gaan. Ik moet mij beschermen tegen de zon en die waarden neem ik mee, ook in mijn gewone relaties met mannen. Het is een warmte die ik absoluut noodzakelijk vind voor de wereld en, laat ik nog concreter zijn: voor de samenleving, maar waarvan ik iets heb van: ik moet wel heel duidelijk de plek kiezen om precies die hoeveelheid te ontvangen die ik nodig heb, want te dichtbij komen betekent dat ik eraan ten onder ga. ’