Rinus Ferdinandusse is al veertien jaar met pensioen. En toch kan hij nog altijd niet de ochtendkrant lezen zonder te denken: hé, daar zit misschien een stuk in. Soms staat hij zich te scheren, terwijl hem opeens iets te binnen schiet: dát zou een goed onderwerp zijn voor die of die. Zo gaat dat nou eenmaal, zegt hij, bijna op berustende toon. ‘Je komt er nooit helemaal los van.’
Ferdinandusse wás Vrij Nederland. Zevenendertig jaar was hij aan dit blad verbonden, waarvan zevenentwintig jaar als hoofdredacteur. Hij schreef vele honderden stukken, maakte opvallende rubrieken als ‘Douwe Trant’, het ‘Dagboek van Van Agt’ en ‘Gedachten op Dinsdagochtend’. Het schrijven van die laatste rubriek duurde ongeveer één Willem II lang. ‘Je kon zo’n beetje één sigaar oproken.’ Na zijn vertrek, in 1996, was hij nog geruime tijd verbonden aan de Detective & Thrillergids, en bleef hij de rubriek ‘Geknipt voor u’ redigeren. Totdat toenmalig hoofdredacteur Emile Fallaux daar vijf jaar geleden een punt achter zette. ‘Hij vond het oubollig. Maar ja, ik bén oubollig.’ Nog altijd krijgt hij van zijn vaste respondenten grappige stukjes opgestuurd. De mooiste bewaart hij. ‘VN had jarenlang humoristische rubrieken. Die mis ik nu wel eens.’
Ferdinandusse heeft in al die jaren hoogstzelden interviews gegeven. Waarom zou hij ook? Dat hij nu toch heeft ingestemd met een gesprek, met het oog op het jubileumnummer van VN, vervult hem nog voordat het gesprek begonnen is al met diepe twijfel, en misschien zelfs spijt. ‘Ik zie er als een berg tegenop,’ zegt hij kleintjes, bovenaan de trap van het portiek van zijn huis aan het Vondelpark. Een kwartier nadien schuifelt hij met zichtbare tegenzin zuchtend naar de restauranttafel, leunend op z’n stok; Johan van Oldenbarnevelt, op weg naar het schavot. Hoe het met hem gaat? Ferdinandusse trekt zijn wenkbrauwen op, in gespeelde verbazing, zoals hij tijdens onze gesprekken vaker zal doen. Hoe het met hem gáát? ‘Ik zit hier als een menselijk wrak, en jij stelt me zo’n vraag.’ Nou ja, zo erg is het ook weer niet. Maar laat hij er niet omheen draaien: ‘Oud worden is klote. Je voelt dat je een gebrekkige machine aan het worden bent. Snel moe, vroeg wakker. Oud worden is bovendien: niet meer meedoen met de tijd. Ik heb thuis nog een ouderwetse telefoon met een draaischijf. Ik heb geen internet en geen mobiele telefoon. Als mensen zeggen: “Ik sms je wel even,” dan zeg ik: ja, doe maar. Daar word ik wel blij van. Want in mijn tijd had sm iets met sadomasochisme te maken.’
Ik zag je het afgelopen half jaar spreken op de uitvaarten van zowel Bibeb als Jan Blokker. Je begint de laatste ooggetuige van je eigen tijd te worden.
‘Dat is absoluut zo. Dat is de doem van oud worden. Je wordt de laatste, de oudste. Al heb ik mijn leven lang het gevoel gehad dat ik de oudste van mijn generatie was. Ik was de oudste van mijn cabaret, de oudste van de redactie. Dat komt door vroeger. Mijn leven is pas begonnen in 1945, toen ik veertien was. Toen ik na de oorlog weer naar school ging zat ik als veertienjarige in een klas met twaalfjarigen. Die afstand in leeftijd is er altijd gebleven.’
Hij groeide op in Zeeland, in een protestants milieu. Zijn vader was accountant. In 1939 verhuisde het gezin naar Den Haag, waar vader ging werken op het ministerie van Landbouw. Thuis hadden ze een abonnement op Elsevier, voor Ferdinandusse in die dagen een lifeline met het ware leven dat zich ergens, ver weg, afspeelde. Dat betekende niet dat hij journalist wilde worden. Helemaal niet. Hij droomde er op de christelijke hbs in Den Haag vooral van om cursiefjesschrijver te worden, zoals Bomans of Carmiggelt. ‘Ik was een klein humoristje. De journalistiek zei me niks.’
In 1955 ging hij studeren in Amsterdam, aan de Politiek Sociale Faculteit. In diezelfde tijd begon hij het Haags Studentencabaret. Met die studie werd het niks. Van adjunct-hoofdredacteur Jan Eijkelboom hoorde hij in 1959 dat ze bij Vrij Nederland iemand zochten die stukjes uit buitenlandse kranten kon knippen voor hun nieuwe persrubriek. Of dat niets voor hem was? Het sollicitatiegesprek met hoofdredacteur Mathieu Smedts bleek een groot misverstand. ‘Hij dacht dat ik solliciteerde als redacteur en vroeg: “Kun je schrijven?”‘ Dat kon Ferdinandusse. Mooi, dan kon hij per direct beginnen.
VN schreef in die dagen nog maar voor een klein groepje lezers. ‘De redacteuren schreven vooral voor elkaar. Maar het was al wel een echte krant. Ze hadden Bibeb al, er werden echt journalistieke verhalen gemaakt. Wout Woltz (voormalig hoofdredacteur van NRC Handelsblad) zei in 1983: “VN lanceerde de nieuwe genadeloosheid. VN ontmaskerde, interviewde tot op het bot en drukte smerige woorden af.” Zo was het.’
In de daaropvolgende jaren groeide VN uit tot een gezaghebbend blad dat spraakmakende verhalen bracht. ‘Van pakweg 1970 tot 1985 was VN dé krant van Nederland, de enige plek waar behoorlijke journalistiek werd bedreven. In die periode was er een unieke samenballing van talent. Van Igor Cornelissen en Joop van Tijn tot Martin van Amerongen en Joris van den Berg. Iedereen schreef over zijn eigen passies. Van Amerongen wilde de beste schrijver over Oostenrijk en Heine worden. En dat werd-ie. Joris van den Berg wilde weer iets anders en slaagde daar ook in. En Joop van Tijn wilde gewoon álles.’
Het klinkt als een speeltuin waarin iedereen naar believen zijn eigen toestel koos.
‘Zo wás het ook. Er was geen redactiebeleid. De redactievergadering was vooral bedoeld om iedereen de gelegenheid te bieden om mee te delen wat hij ging doen. Als de redactie daarmee instemde ging het door.’
Hij heeft na zijn pensionering serieus met de gedachte gespeeld om de geschiedenis van zijn VN te beschrijven. Weken achtereen heeft hij in het archief van de redactie oude jaargangen zitten doorbladeren. Het was een weemoedig weerzien met vergeeld voorpaginanieuws van vroeger. ‘O ja, dat stuk over Rotterdam… wat was dat ook alweer? En ja zeg, dát hebben we ook nog ‘ns gehad.’
Maar er zat, zo ontdekte Ferdinandusse, geen enkel patroon in al die nummers die hij aan zich voorbij zag trekken. ‘Het waren allemaal incidenten. We reageerden op de maatschappij. De een riep: “Zullen we een stuk maken over…” waarop de ander zei: “Fantastisch, dat doen we.” Zo ging het. Meer was het niet. Er is op geen enkele manier speciaal redactioneel denkwerk aan te ontlenen. Het ging van onderwerp naar onderwerp, bij voorkeur dingen die tot dan toe bedekt waren gebleven. Je kunt met terugwerkende kracht vaststellen dat VN vooral opviel door wat anderen niet deden. De journalistiek in Nederland was sterk verzuild. Bijna alle krantenstukken waren voorspelbaar, onpersoonlijk en niet interessant. Journalisten schreven wat de hoofdredacteur ze opdroeg. En nooit onder naam. Bij VN was dat anders. Redacteuren opereerden volledig vanuit eigen initiatief. Als ik tegen Joop zei: “Zou het niet aardig zijn om…” dan lag zijn hand al op de telefoon. Dat was volstrekt nieuw in die tijd.’
Wat was jouw rol daarin, als hoofdredacteur?
‘Dat proces zo goed mogelijk organiseren. Ik zei hooguit: “Jongens, we moeten weer wat onderwerpen voor Bibeb bedenken.”‘
Zei jij nooit als iemand een verhaal voorstelde: ‘Dat doen we toch maar niet’?
‘Nee. Ik was niet degene die dat bepaalde, dat besliste de redactie als geheel. Het was de tijd van het zelfbestuur. Het redactiestatuut van VN bepaalde dat de hoofdredacteur niks te zeggen had. Die was hooguit een stem in het geheel.’
Dat moet onwerkbaar zijn geweest.
‘Waarom? Als je de goede mensen hebt met een eigen inzet is het prima werkbaar.’
Jij moest vooral de boel bij mekaar houden?
‘Het zat uit zichzelf al fantastisch in elkaar. Daar hoefde ik niks aan te doen.’
Maak je je eigen rol zo niet erg klein? Het klinkt alsof iedereen het had gekund.
‘Dat zeg ik toch niet?’
Joop van Tijn schreef bij jouw afscheid: ‘Rinus geeft geen opdrachten, zet geen koers uit, bepaalt geen beleid, regeert niet.’
‘O.’
Wat deed je dan wel?
‘Organiseren, stimuleren.’ Licht geërgerd: ‘Het lijkt wel of ik overhoord word.’ Hij zwijgt. Weer die vragende wenkbrauwen. Tja, hoe moet hij dat nou omschrijven? ‘Bovendien: wat verandert het aan de zaak? Niks. Het is gebeurd, het is voorbij.’
Dachten ze bij jouw benoeming als hoofdredacteur in 1969: hij kan het ‘t beste, of: van hem hebben we het minste last?
‘Allebei. Er was weinig om leiding aan te geven. Alle redacteuren wilden uit zichzelf graag hard werken voor die krant. VN wás iets in die tijd. In de jaren zeventig liep elke student met een VN in z’n zak.’
Wat voegde Rinus Ferdinandusse toe aan die krant?
‘Jongen, dat moet je toch niet aan mij vragen. Als Van Tijn zei: “Ik ga over Den Haag schrijven,” dan gebeurde dat. Dat bepaalde hij zelf. Ik zorgde ervoor dat er op het afgesproken tijdstip een fotograaf verscheen. Als hoofdredacteur was ik niet de baas. Ik geloof best in leidinggeven, maar ik kon het niet. Toen Lex Runderkamp wegging bij VN zei hij tegen mij: “Jij houdt te veel van de lieve vrede. Sla nou ‘ns met je vuist op tafel.” Maar volgens de cao was ik niet eens hoofdredacteur.’
Jij zei ooit: ‘Journalisten zijn vervelende mensen. Alle stukken moeten korter behalve het hunne. Als ik mijn memoires schrijf kom ik met de meest pathetische briefjes op de proppen, bijvoorbeeld: “In een stuk van Ursula den Tex wordt niet geschrapt!”‘
‘Dat briefje bestond echt. Natuurlijk zijn journalisten lastige mensen. Maar je hebt verschillende categorieën redacteuren. Joop en Martin (van Amerongen) waren heel grote journalisten, Ursula begon gewoon als bureauredacteur. Toch een subtiel verschil.’
Als je mensen naar eigen goeddunken over zichzelf laat beschikken leidt dat toch per definitie tot problemen.
‘O ja?’
Jan Blokker zei destijds: ‘Het angstaanjagende van dat systeem bij VN was dat allerlei minkukels de overhand konden krijgen.’
‘Die analyse klopt. Maar toen Jan dat zei zat hij in zo’n periode van: “Altijd maar die klotestukken in VN over Afrika… gooi die klootzakken er toch uit.”‘
Het uitgangspunt bij een goed blad is toch de lezer, niet de hobby’s van de redacteuren?
‘Hoe kom je dáár nou bij? Als de lezers nou weggelopen zouden zijn. Maar in die tijd groeide de krant alleen maar. In 1982 hadden we een betaalde oplage van 120.000. Pas na 1985 liepen de abonnees weg en moesten er mensen uit.’
Hoe kijk jij op die turbulente periode terug?
‘Wat wil je nu dat ik zeg? Die zogenaamde gideonsbende die VN jarenlang was, bleek opeens te groot geworden. Groot genoeg voor factievorming. Ik zie het niet als een zwarte bladzijde, heb het niet als uitermate traumatisch beleefd. Toen Joop van Tijn zich rond 1985 met de hoofdredactie van de krant ging bemoeien was er voor het eerst echt sprake van leiding. Mede daardoor ontstonden die conflicten. Voordien riepen ze steeds: “Rinus, geef nou godverdomme ‘ns leiding.” En toen die leiding er werkelijk kwam, ging het mis.’
Waar gingen die conflicten in essentie over?
‘Ik was tevreden met het niveau van de redactie, Joop was dat niet. Hij zei bijvoorbeeld tegen Frits Barend en Henk van Dorp: “Jullie moeten dat en dat gaan schrijven.” Dat waren ze niet gewend. En ja, toen was de boot aan. Nadat de sluis eenmaal gesprongen was, gingen meer mensen weg. Toen werd VN langzaamaan een normale krant.’ Hij drinkt van zijn koffie, ogenschijnlijk zonder te proeven. En zwijgt opnieuw, zeker een halve minuut. ‘Jezus ja, het personeelsbeleid… wat een ellende was dat.’
Vind je het ongemakkelijk om hierover te praten?
‘Zeer. Dat merk je toch wel? Affaires tussen mensen heb je altijd. Maar bij VN werd het verder verdiept omdat al die mensen wel samen de krant moesten maken. Daar komt bij dat ik het allemaal niet meer exact weet. De tijd wist het allemaal uit.’
Veel redacteuren vonden onder meer dat Joop van Tijn te veel schnabbelde.
‘Daar hebben we in 1972 al eens een aparte vergadering over gehad. Mijn standpunt was altijd dat Joop voor VN uitzonderlijk waardevol was. Ik heb wel eens tegen hem gezegd: kan het niet wat minder? Maar hij gaf nou eenmaal geld uit als water. Dat hebben we jaren later ook gezien bij Welingelichte Kringen. Joop verdiende geloof ik tweeduizend gulden per uitzending, en wij nog geen honderd gulden. Maar ja, hij was onmisbaar. Zeker voor mij.’
Jullie leken een onverbrekelijk duo.
‘Joop was in een aantal opzichten echt een vriend. Toen mijn dochter ooit ziek was, zei hij: “Je moet die dokter nemen.” Daar belde hij haar vervolgens zelf ook over op. En journalistiek was hij van onschatbare waarde. Toen hij met Max van Weezel Den Haag deed, tilde hij die hele krant op.’
Wat voegden jullie aan elkaar toe?
‘Ik zou het niet weten. Begrijp nou wat ik zeg: alles wat we deden kwam puur voort uit reactie. Er zat geen masterplan achter.’
Waarom maakte je Van Tijn in 1985 medehoofdredacteur?
‘Omdat hij voor veel mederedacteuren een bron van inspiratie was. Hij bewerkte stukken van collega’s, verbeterde ze. Daar was hij ongelofelijk goed in.’
Beter dan jij?
‘Absoluut. Joop was van nature een leraar, een bemoeial.’
Vanaf het moment dat Joop in de hoofdredactie kwam bepaalde hij eigenlijk alles.
‘Iemand moest het toch doen?’
Gebeurde dat met jouw instemming?
‘Ja. Het kwam mij goed uit. En het zat natuurlijk in de persoon Van Tijn. Als-ie ergens aan trok, dan trok-ie ook echt. Hij was meer dan een gewoon mens. Van Tijn zat heel bijzonder in elkaar.’
Ik herinner me dat ik ooit bij je op je kamer zat, terwijl Joop ondertussen een stuk van je zat te lezen. Ik was echt verbaasd hoe nerveus je over zijn oordeel was.
‘Kun je je dat dan niet voorstellen? Joops mening telde voor mij. We hadden een echte vriendschap. Al is die later behoorlijk naar de kloten geholpen. In augustus 1997 – vlak voor zijn dood – heeft hij mij laten weten dat hij niets meer met mij te maken wilde hebben. Dat VN en ik hem verraden hadden. Daarna heb ik ‘m nooit meer gesproken. Maar ik hou mezelf voor dat dat voortkwam uit z’n ziekte. Nadat hij gehoord had dat hij kanker had is alles kapotgegaan.’
Het raakt je duidelijk nog.
‘Natuurlijk. Maar ik leef er al zo lang mee. Voor mij persoonlijk heeft Joop ontzettend veel betekend. Dat is daardoor niet uitgewist. De mooie jaren blijf ik koesteren.’
Weet jij trouwens wie destijds de anonieme brieven schreef die sommige redacteuren midden jaren tachtig ontvingen, met toespelingen over hun privéleven?
‘Nee.’
Heb je er zelf ooit een gekregen?
‘Ook niet.’
Er is gesuggereerd dat jij ze geschreven zou hebben.
‘Dat klopt niet. Ik heb wel brieven gezien maar die gingen over Barend en Van Dorp. Ik denk eerlijk gezegd dat de kwestie is opgeblazen.’
Het werd een rel op de redactie. Redacteur Frits Abrahams heeft ze toen voorgelegd aan een deskundige.
‘En daar kwam regelrecht uit dat ik het was. Maar ik ben het niet geweest. Ik geloof zelf dat er niet veel van die brieven bestaan hebben. Ze zijn namelijk nooit op tafel gekomen. De affaire werd groter dan die brieven zelf. Iedereen had er een mening over.’
Gek dat jullie dat als redactie niet tot de bodem hebben uitgezocht.
‘Waarom zouden we? Dan zou er zoveel ellende boven water gekomen zijn dat de krant misschien uit elkaar geknald was. En iedereen had toch geroepen dat hij ze niet geschreven had.’
Wat was uit die zevenentwintig jaar je mooiste periode als hoofdredacteur?
‘Ik zou het niet weten.’
Ik zie dat je ergens aan denkt.
‘Nee. Ik liep alleen even na of ik daar ooit genoten héb. Ik heb mezelf nooit journalist gevoeld. Ik ging er niet vaak op uit, was zeker geen groot verslaggever. Wat ik het liefst deed was thrillers schrijven en komische stukjes. En verhalen over acteurs en actrices. Ik ben erg goed in dooie filmsterren. Mijn persoonlijke interesses lagen dus eigenlijk naast die krant. Maar als de krant goed liep, dan kon ik daar wel heel tevreden over zijn. Als we een mooie serie van Rudie van Meurs hadden of een prachtig interview van Bibeb, dan was ik heel trots. Dat geldt ook voor het kleurkatern met die typische onderzoeksverhalen. En ik was trots op de sterke fotografen die we toen hadden. Hun foto’s voegden echt iets aan de verhalen toe.’
Ik vroeg je als beginnend medewerker een keer: ‘Wat vond je van mijn stuk.’ Toen zei je: ‘Prima natuurlijk, anders had het niet in Vrij Nederland gestaan.’
‘Wat is daar raar aan?’
Er stonden toch ook wel eens slechte stukken in VN?
‘In mijn tijd niet, hoor. Goed, er zaten verplichte nummers bij. Verhalen over economie of over Afrika hadden bepaald niet mijn eigen voorkeur. Maar die hoorden er wel bij.’
Wat voor stukken wilde jij graag in de krant?
‘Goede reportages, mooie interviews. Bibeb was een essentieel onderdeel van de formule. Zij maakte interviews waar iedereen over sprak.’
Joop en jij hielpen haar intensief bij de voorbereiding van haar interviews.
‘We waren er nauw bij betrokken. We belden haar: de redactie wil graag dat je die of die interviewt. Als het een minister was, belde Joop haar, met mogelijke vragen. In andere gevallen belde iemand anders haar: “Misschien kun je ‘m dat vragen.” We waren er erg mee bezig. Logisch, want op haar stukken moesten we de krant toch kunnen verkopen.’
Je hebt je ooit zelf laten interviewen door Bibeb, in 1979.
‘Herinner ik mij niets van.’
Je zei tegen Bibeb: ‘Mijn noodlot is dat ik in een heleboel dingen ernaast sta. Ik ben niet in staat om gevoelens onder woorden te brengen. Gevoelens van mezelf ervaar ik enorm snel als vals.’
‘O. Kan best. Weet je, als hoofdredacteur word je vaak met dingen geconfronteerd waarvan je denkt: sodemieter op. Maar dat hoef je toch niet onder woorden te kunnen brengen?’
Ondertussen vrat het wel aan je?
‘Dat weet ik echt niet meer. VN was mijn leven, 24 uur per dag. Er waren in die 24 uur genoeg momenten waarop je dacht: nu even niet.’
Ik weet nog dat je een keer aan mij vroeg: ‘Hoe is het met je stuk?’ Ik vroeg welk stuk je eigenlijk bedoelde. Toen zei je: ‘Ach, dit vraag ik al dertig jaar aan iedere redacteur die ik tegenkom. Ze beginnen altijd direct breeduit te vertellen.’
Grinnikend: ‘Je hebt soms je eigen methodes.’
Maakte die krant je gelukkig?
‘Ik weet niet wat geluk is. Als je met hart en ziel voor een krant werkt, impliceert dat toch wel zoiets. Mijn manier van denken, mijn hele opvatting wás Vrij Nederland.’
Martin Koomen beschrijft in Een man van letters hoe Joop van Tijn vlak voor zijn allerlaatste redactievergadering het gevoel typeert dat hij had als hij op vakantie per post Vrij Nederland ontving. ‘In plaats van driftig die krant uit het adresbandje te scheuren, liet ik ‘m er met opzet nog een tijdje in zitten. Ik stelde het bladeren uit om het genot te verhogen.’
‘Zo heb ik het nooit beleefd. VN was voor mij niet zozeer het blad, het waren de mensen die het maakten. Het blad op zich vond ik mooi, maar zulke gevoelens riep het bij mij niet op. VN heeft zo veel gezichten gehad. Van al die gezichten hou ik.’
Heeft een blad als VN nog toekomst?
‘Nieuws in geschreven vorm bestaat niet meer. Alles heb je al op tv gezien. Bovendien bestaat de helft van de journalistiek tegenwoordig uit meningen. Vroeger had je nauwelijks columnisten. Renate Rubinstein was een van de allereerste. Ik heb vroeger vaak tegenover anderen onze columnisten moeten verdedigen. Ik herinner me dat ik ooit betoogde dat een column voor mij werkelijk overal over mocht gaan. Geen onderwerp ging te ver. Zolang het maar niet over de kut van de koningin ging. Schreef Piet Grijs de week erna natuurlijk prompt over de kut van de koningin. Laatst had Elsevier een verhaal over “De zeven zonden van links”. Een van die zonden was: “Het haatzaaien tegen Buikhuisen”. Grijs heeft die man z’n carrière grondig naar de kloten geholpen. Dat mag je hem best verwijten. Maar je mag niet zeggen dat Grijs dat allemaal niet had mogen schrijven. Die vrijheid heb ik altijd verdedigd. In die tijd wás een column iets. In deze tijd stelt het niets meer voor. Als een blad als Vrij Nederland alleen maar meningen aanbiedt, is het totaal overbodig geworden. Maar ik zie toch vrij veel nummers waarbij ik denk: die stukken wil ik allemaal wel lezen.’