k schrik, moet zijn weggedreven op het voortkabbelende gekeuvel van de oude boerin.

‘Wilste nog ing tas? Da zit ich water op.’

Ze staat met de theepot in haar handen. Het is geen dialect wat ze spreekt, maar een echte taal. Ze weet het zelf niet, kent niet eens de naam: het Ripuarisch, in de vijfde eeuw door de Franken verspreid. Een tonale taal zoals het Chinees dat is, gesproken tot in Keulen en Eupen. Daarom heet het ook wel Drielandenlimburgs.

Ik knik, wil nog wel een kopje. Ze draait het vuur hoog en vervolgt haar betoog. ‘Ich zal dich vertille wat gepassiëed is.’ Zoals altijd was ze in het Nederlands begonnen, daarna overgegaan op het Limburgs en nu oostwaarts de stroom van sleep- en stoottonen opgevaren. Ik versta daar maar de helft van. Mijn gedachten drijven af naar een sovjetcoupé, twintig jaar geleden. Een Russische taalkundige als reisgenoot, hij beheerste het Nederlands, Vlaams en Zuid-Afrikaans. Na elke borrel zakte hij dieper weg in zijn linguïstisch bewustzijn....