Vandaag werd bekend dat zangeres en zangpedagoge Aafje Heynis op op 91-jarige leeftijd is overleden. In 1997 sprak Bas van Putten haar voor Vrij Nederland uitgebreid. Een prachtig interview, over haar liefde voor het zingen, geloof en eenvoudige komaf.

‘Waarom heb ik toch zo’n hekel aan interviews? Misschien omdat ik op mijn drieënzeventigste alles heb gezegd wat ik te zeggen heb, en misschien ook wel omdat de zanger en de privépersoon niet zoveel met elkaar te maken hebben: alleen de muziek is belangrijk. Wat heb ik trouwens te zeggen? Eigenlijk niets. Ik heb alleen mijn overtuiging. De hoofdzaak in dit vak is toch, denk ik, het besef dat je niets anders kunt dan zingen. Ik had dat al heel jong, als meisje van vier. Je moet de gave bezitten om te midden van een publiek volledig jezelf te zijn en op dat publiek over te brengen wat je geïnspireerd heeft, zodat de luisteraars kunnen meebeleven wat die ervaring zo bijzonder maakt: de omgang met de muziek zelf, de liefde en de eerbied voor teksten.

Het wonderlijke is dat je op de bühne eigenlijk uitsluitend voor jezelf staat te zingen. Een zaal vol mensen geeft zo’n enorme adrenalinestroom in je bloed en in je wezen, dat je niet anders kunt dan dat van je af te zingen. Maar hun aanwezigheid is niet per se noodzakelijk om dat mooi en geïnspireerd te doen. Je moet je nooit tot het publiek richten met de bewuste intentie het te overtuigen, zo van: hoor nu eens. Terwijl je zingt, maak je je juist helemaal los van de twijfel of de luisteraars het wel mooi en goed zullen vinden. Je geeft je over. En dát gevoel valt weg wanneer je niet meer optreedt.

Geen lief vak

Maar lesgeven, heb ik gemerkt, brengt precies dezelfde sensatie teweeg. De behoefte die je voelt om iets te geven wanneer je op een podium staat, overvalt je ook als je leerlingen hoort zingen. Je hebt de mogelijkheid om samen muziek te maken. Als een zanger je om raad vraagt, en daar komen studenten meestal voor, dan hóór je de mogelijkheden van een stem, de technische tekortkomingen in de uitspraak, de stijlopvatting, het gebruik van de stem en al die andere zaken die je onder de knie moet hebben voordat iemand zich sowieso zanger mag noemen. Daar moet je lang aan werken, en voor de zangers is dat vaak zeer ingrijpend. De leerlingen die ik als coach begeleid, hebben vaak al een conservatoriumopleiding achter de rug. Ze hebben aan diverse invloeden blootgestaan, en dan komen ze opeens bij mij. Als zangers een beroep op mij doen, is dat vaak omdat ze voelen dat ze technisch niet goed bezig zijn, of omdat ze niet “in de markt komen”, zoals dat nu heet. Er zijn zoveel zangers, en alleen de echte top komt bovendrijven. Misschien moeten de conservatoria een strenger toelatingsbeleid gaan voeren. Voor de mensen die het niet halen is het zo verschrikkelijk verdrietig.

Het is geen lief vak. Aaltje Noordewier, mijn lerares, was streng en puriteins. Ze was heel lief, maar niet iemand die je zomaar om de hals valt. Ze had vriendelijke staalblauwe ogen in een wit gezicht, met een meisjesachtige vlecht in het haar, en toch was er afstand. Ik heb een keer huilend de kamer verlaten, nadat ze me in aanwezigheid van een paar hospitanten had opgedragen met mijn tong uit mijn mond te zingen. Nu begrijp ik waarom: het is een uitstekende manier om de ruimte achter in je keel helemaal vrij te maken. Maar toen, met die mensen in de kamer, ervoer ik haar vraag als intens vernederend. Mevrouw Noordewier stelde voor dat ik op de gang dan maar een beetje tot mezelf moest proberen te komen. Ik heb een tijdje op de trap zitten snikken, maar ik had niet het lef om mijn jas aan te trekken en te gaan. Tenslotte ben ik teruggekomen en heeft ze me uitgelegd waarom ze me die opdracht had gegeven. Ze zijn nodig, zulke ervaringen en het kan heel louterend werken dat zo’n vrouw dan doorzet. Als ik nu mijn leerlingen om dezelfde reden vraag hun tong uit hun mond te steken, doen ze dat zonder blikken of blozen. De schaamte is weg – de samenwerking tussen een zangpedagoog en een leerling is een totaal andere geworden.

Je kunt niet denken: leuk, zingen, laat ik het eens proberen. Het persoonlijke timbre van een stem, dat ben je zélf.

Ik zou nooit, zoals Elisabeth Schwarzkopf tijdens haar masterclasses deed, iemand in het openbaar de waarheid zeggen. De verhouding tussen een coach en een leerling is zo intiem, daar hoort geen publiek bij te zitten. Maar ook ik heb weleens tegen iemand moeten zeggen: ik denk dat dit geen vak voor jou is. Je kunt niet denken: leuk, zingen, laat ik het eens proberen. Het persoonlijke timbre van een stem, dat ben je zélf. Je moet die stem ontwikkelen met de specifieke klank als uitgangspunt, inclusief de eigenaardigheden die dat persoonlijke geluid in zich heeft. En als je iedere stem op basis van z’n eigen klank zo probeert te laten zingen dat hij voor de komende veertig jaar goed zit en er geen beschadigingen optreden, dan heb je de kans dat die stem een eigen identiteit krijgt. Charlotte Margiono, die herken je toch onmiddellijk? Die herkenbaarheid, dat is de verantwoordelijkheid van de zanger en de plicht van de coach. Er zijn zangers aan wie je direct kunt afhoren bij wie ze hebben gestudeerd, en conservatoria waar alle sopranen precies hetzelfde zingen. Ik vind dat kwalijk.

De hele dag studeren

In de “overgangsfase”, toen ik nog wel optrad, maar ook al les gaf aan het conservatorium van Arnhem, gingen mijn studenten weleens mee naar mijn concerten. Het is heel goed om je eigen zangpedagoog te horen zingen, en te ontdekken dat je docente het ook niet voor niets heeft gekregen, dat zij ook niet volmaakt is en zich kan vergissen. Die combinatie van zelf optreden en ook lesgeven vond ik een tijd inspirerend, maar je krijgt er gauw genoeg van. Ik ben opgehouden met optreden toen mijn man ernstig ziek was. Ik wist dat hij zou sterven; dan kun je niet meer zingen, je kunt je niet meer geven, je kunt alleen nog maar huilen. Maar anderzijds: ik kan niet buiten het contact met levende muziek.

Je moet echt zanger zijn om er een te kunnen worden, dat kan ik niet genoeg beklemtonen: begin er niet aan als je niets te zeggen hebt. Maar het kan heel moeilijk zijn om die keus te maken. Iemand die na twee jaar hard studeren geen stap verder is gekomen, kan onder leiding van een andere pedagoog plotseling toch genoeg talent blijken te hebben om een carrière aannemelijk te maken. Er is geen peil op te trekken.

Voor mij is de stem een doorgeefluik naar de eeuwigheid.

Ik vraag mijn zangers weleens hoelang ze per dag studeren. Toch wel een uur of drie, hoor ik dan. Maar ze horen de hele dag aan die stem te werken, zelfs als iemand in de tram zit. Alles wat je beleeft moet in direct verband staan met de emoties die muziek in je oproept. ’s Avonds, terwijl je met heel iets anders bezig bent, besef je plotseling dat je dat tempo in een willekeurige aria toch ietsje vlugger had moeten nemen dan je dacht. En het hoort zo te zijn dat die gedachte je dan niet meer loslaat en wel zodanig, dat je eigenlijk alweer bijna aan het studeren bent. Het grijpt je, dat probeer ik leerlingen bij te brengen. Zelfs het vermogen om het instrument te leren bespelen is een gave. Wij zangers beschouwen de stem als een individu. Wij houden echt van onze stemmen. Voor mij is de stem een doorgeefluik naar de eeuwigheid.

Christelijke liederen

Ik ben tot vervelens toe een Bach- en Händel-zangeres genoemd. Dat stempel is mij opgedrukt doordat ik veel in het oratoriumvak werkzaam was, maar ik heb zo ontzettend veel andere muziek gezongen, van Rachmaninov en Tsjaikovski tot Spaanse kerstliederen toe. Ik werd veel voor oratoria gevraagd, dat was het eigenlijk. Terwijl ik nooit heb gedacht: ik wil alleen maar christelijke liederen zingen. Ik kan ontzettend veel plezier beleven aan humoristische teksten van Wolf of Brahms. Als zo’n tekst echt goed is, dan gier ik het uit van het lachen.

Ik ben van huis uit heel ernstig. Als kind was ik vrolijk, ik had lieve ouders en ik heb gemerkt dat ik mijn leven lang heb kunnen profiteren van het vertrouwen en de harmonie die ik van beiden heb meegekregen. Maar ook toen al voelde ik me aangetrokken tot diepere levensvragen. Ik ben geen lachebek; daar vind ik het leven in veel opzichten toch te triest voor. Als ik de Altrapsodie van Brahms zong, dan zag ik dat eenzame personage in die prachtige tekst van Goethe voortsjokken door de woestenij, ik zag in mijn gedachten die mens en ik beleefde wat hij beleefde. Ist auf deinem Psalter / Vater der Liebe, ein Ton / seinem Ohre vernehmlich / so erquicke sein Herz. Zelfs nu kunnen mij bij de gedachte aan die woorden nog de tranen in de ogen schieten. En als ik dan denk aan het mannenkoor aan het slot in de toonsoort C-groot, die zo’n sterk gevoel van troost oproept, kan ik ook wel huilen, zó sterk voel ik dat in mijn ziel. Misschien is het zo dat die emoties, de trillingen die je dan zelf voelt, wel hoorbaar móéten worden in een stem. Of dat nu mijn timbre zelf is geweest, ik weet het niet, ik durf daar niets over te zeggen.

Ik heb mijn stem niet gekregen voor huis-, tuin- en keukengebruik.

Mijn voorkeur voor godsdienstige liederen heeft op zichzelf niets met mijn geloof te maken. Maar ik ben me wel zeer bewust van mijn schuld en mijn verantwoordelijkheid tegenover God. Ik heb mijn stem niet gekregen voor huis-, tuin- en keukengebruik. Tegen mijn zangers zeg ik: je hebt een prachtige stem gekregen, je bent muzikaal, je hebt een gave en je hebt de ethische plicht die gave te ontwikkelen. Niet omdat God je dat talent heeft gegeven, want er zijn zoveel mensen die prachtig kunnen zingen en niet in Hem geloven, maar uit respect tegenover jezelf en je naasten, uit eerbied over het feit dat je er mag zijn.

Ik denk dat je een bepaalde bestemming hebt in het leven. En die bestemming voel je in je hart als de zekerheid dat je moet doen wat je is opgedragen. Je kunt je bestemming ook weigeren, maar dat zou verkeerd zijn. Ik geloof dat je er spijt van krijgt. Aan de andere kant is niet iedereen in de gelegenheid zijn opdracht te vervullen. Overal ter wereld vind je arme stakkers die al blij mogen zijn met een hap eten; daar zijn zonder twijfel zeer talentvolle mensen onder, die hun gave noodgedwongen meenemen in het graf. Voor mezelf vind ik het een heerlijke gedachte dat dit leven niet de enige kans is die ik heb gekregen, en dat er nog een volgend leven komt, waarin ik misschien weer wat anders kan gaan doen. Maar het zou toch verschrikkelijk zijn als je het in een vorig leven hebt vertikt en het nu zou willen, maar je kunt het niet?

Minderwaardigheidscomplex

Wat is het, inspiratie? De een zegt: het is mijn engelbewaarder. De akoestiek was goed, ik was bij stem, alles zat me mee. Maar je kunt om allerlei redenen uit je concentratie raken en slecht zingen, hoe je ook je best doet. En als je dat zo voelt, is er niemand die je kan overtuigen van het tegendeel, ondanks alle loftuitingen; je hebt zelf niets beleefd.

Wat je absoluut nodig hebt is waardering. Maar als je op een podium staat, met een rijtje solisten naast je en een dirigent die het verkeerde tempo neemt, dan kun je zo’n avond het idee hebben dat je dwarsgezeten wordt, en dat gaat ten koste van alles. Je gaat je inbeelden dat de betreffende dirigent helemaal geen zin had om met jou samen te werken. Je denkt: die had liever een ander in mijn plaats gezien.

Ik kon dat gevoel niet verdragen. Ik had een groot minderwaardigheidscomplex. Er zijn verschillende dirigenten geweest met wie ik na zo’n slechte ervaring niets meer te maken wilde hebben. Maar ik sloeg niet terug, ik had niet de moed. Tijdens de repetities of de uitvoering liet ik me intimideren. En ik zong minder goed omdat de deur niet meer openging: je durfde je niet meer te geven. Je kúnt het op zo’n moment ook niet meer. Ich ziehe mich in mein Inneres still zurück, zegt de dichter in dat lied van Schumann, en zo is het ook. Omdat je je in jezelf hebt teruggetrokken en daardoor zeer ontvankelijk bent voor invloeden van buitenaf, word je kwetsbaar. Mensen hebben dus wel degelijk invloed. De muzen moeten over ons komen, heeft iemand eens gezegd. Maar ze komen niet als je gehinderd wordt door alledaagse gevoelens – dat is het, denk ik.

Als je niet kunt zingen, dan red je het ook met de mooiste jurk ter wereld niet, maar voor mijn zelfvertrouwen is die jurk zo ontzettend goed geweest.

Ik had geen rooie cent. De kleren die ik droeg, had ik van anderen gekregen. Voor mijn examen had een vriendin voor mij een nieuwe mantel gemaakt volgens de nieuwste mode van toen: heel lang, met ritsen en knopen. Zij betaalde de stof. In die mantel ben ik met mijn vader naar Den Haag gegaan om examen te doen. Ik zal het nooit vergeten: die vriendin van mij had aangevoeld dat kleren wel degelijk de man en ook de vrouw maken. Als je niet kunt zingen, dan red je het ook met de mooiste jurk ter wereld niet, maar voor mijn zelfvertrouwen is het zo ontzettend goed geweest. Toen ik geslaagd was, zei mevrouw Noordewier: nu krijg jij wat van mij. Ze gaf me zo’n grote kilobus cacao, met zo’n verpleegstertje erop. Nou, dat zij mij dat gaf, dat was wat. Begrijpt u? Zo’n geschenk behoort voor mij tot de mooie dingen van het leven. Ze kunnen klein zijn, maar ze zijn zéér waardevol. Ik bezag het leven in die tijd vrij humoristisch. Ik leefde echt bij de dag. Het mooie van de studententijd is dat je weliswaar soms in heel vervelende omstandigheden leeft, maar dat je ervan leert en er ook de humor van inziet. Ik had Franse, Duitse en Engelse les, en ’s avonds ging ik naar de bioscoop, het liefst om Franse films te zien, waar ik veel van opstak. Ik moest alles leren: met alleen maar lagere school kom je natuurlijk helemaal nergens. Het was vallen en opstaan en je wist van niets, maar als arbeiderskind kun je met heel weinig heel tevreden zijn.

Mijn eerste recital herinner ik me niet, wel de eerste keer dat ik in het Concertgebouw zong. Ik geloof dat ik optrad met het Amsterdamse Tramkoor, en ik zong de Altrapsodie, mijn allereerste. Ik was zo groen als gras en ik had net een beurs gekregen uit de erfenis van mevrouw Noordewier, bij wie ik gestudeerd had. Na afloop werd ik aangesproken door een dame, ook een leerlinge van Noordewier, die me verzekerde dat ik mijn geld waard was en dat ik een prachtige stem had, maar dat ik toch maar even met optreden moest wachten, het was allemaal nog zo pril.

Erfenis

Ik kwam uit een arm gezin. Maar toen ik met mijn zangstudie begon, ben ik in de Zaanstreek geholpen door een groep dames uit het Tesselschadefonds. Die dames, afkomstig uit Zaanse families als Verkade en Sijpestijn, hebben mij uit eigen zak gesteund tot ik na mijn studie bij Aaltje Noordewier was geslaagd voor mijn staatsexamen in Den Haag. Toen werd mij gezegd: nu moet je het verder zelf doen. Spijker een bord op je deur en ga zanglessen geven. Dat was wat. Ineens geen geld meer, dan val je toch in een heel diep gat. Ik zat alleen op een kamer in Amsterdam. Je kunt wel een bord op je deur spijkeren, maar daar heb je nog geen leerlingen mee, en hoewel ik in de Zaanstreek al veel had gezongen, was ik in Nederland volslagen onbekend.

Ik heb het zingen nooit als broodwinning gezien.

In die periode overleed mevrouw Noordewier. De dames die haar erfenis beheerden, vonden het een goed idee het geld niet stukje bij beetje over verschillende jonge zangers te verdelen, maar het als beurs toe te kennen aan een leerlinge in wie mevrouw Noordewier zelf veel had gezien. Ik kreeg dus dat geld, tot ik voor mezelf kon zorgen. Zo had ik toch weer een maandelijkse uitkering waar ik best van rond kon komen, al was het niet altijd even makkelijk. Ik heb nog een keer longontsteking gehad, die dingen gebeuren – je zorgt niet goed voor jezelf, je zwerft maar zo’n beetje rond, je pleegt al heel snel roofbouw, als jong mens. Maar ik kon muziek kopen en het zingen zelf wandelt gewoon als een engelbewaarder om je heen en achter je aan, dat is altijd bij je – zo heb ik dat ervaren. De muziek is alles. Eerst zeg je: ik en mijn stem. Later wordt het: mijn stem en ik.

Ik heb nooit gedacht: wanneer worden mij nu eens grote, belangrijke concerten aangeboden, wanneer ga ik eens flink verdienen? Ik heb het zingen nooit als broodwinning gezien. Ik heb ook veel gratis gezongen, zoals ik nu zelf mensen probeer te helpen, omdat je nu eenmaal geen veren plukt van een kale kikker. Als iemand mooi kan zingen maar geen cent heeft, is het je dure plicht om te helpen en daar verdien je echt geen prijs voor.

Geloof

Het meisje voor wie ik ooit in een ziekenhuis geestelijke liederen heb gezongen, was dertien. Ze had jeugdkanker en wist dat ze doodging, kunt u zich dat voorstellen? Ik herinner me hoe ze met haar dunne vingertjes naar de kast in de kamer wees en zei: moet u eens in de kast kijken, daar hangt mijn jurk, die mag ik aan als ik dood ben, ik ga naar God. Ik heb gezegd dat de jurk prachtig was en dat ik haar nu al een engel vond, zo mooi. Het was om kippenvel van te krijgen, zoals ik daar naast dat bed die liedjes stond te zingen, terwijl ik dat arme meisje zo zag liggen en achter de deur het geschuifel hoorde van de zusters. Je hebt zo’n medelijden. Maar je moet zoiets doen.

Dat ik over Maria zong, vond hij een belediging van het christelijk geloof.

Nu wordt er op het terrein van geloofsvragen meer geaccepteerd, maar vroeger domineerde de hokjesgeest: niet dat je geloofde telde, het ging om wat je geloofde. Ooit ben ik na een concert in de Rotterdamse Laurenskerk letterlijk aangevallen door een man die buiten zichzelf was geraakt door mijn vertolking van Herman Strategiers Marialiederen. Dat ik over Maria zong, vond hij een belediging van het christelijk geloof. Hij bleek op geen enkele manier vatbaar voor mijn argument dat er niets op tegen kan zijn om te zingen over de moeder van Jezus; ze moesten mij letterlijk ontzetten.

Ik vind: je bent gelovig of niet. Maar dat ik dit jaar katholiek ben geworden, heeft wel een belangrijke reden gehad. Ik vind dat in het katholieke geloof en in de katholieke eredienst meer tijd wordt ingeruimd voor de aanbidding. Wij hebben hier in Blaricum een prachtig hervormd kerkje waar ik jarenlang de eredienst heb bijgewoond. De dominee is werkelijk voortreffelijk, daar neem ik diep mijn hoed voor af, en voor de preek alleen ga je natuurlijk niet in hoofdzaak naar de katholieke kerk. Maar de eucharistieviering die in de katholieke kerk met zoveel zorg wordt omkleed, de prachtige gebeden, de gregoriaanse gezangen, en de gewaden van de priesters die zich mooi hebben aangekleed voor God, dat alles heeft mij diep aangegrepen. Bij binnenkomst begroet je de figuur van Maria, die altijd een belangrijke plaats in mijn leven heeft gehad, je mag een kaars branden, je kunt knielen, je kunt praten. De Mariaverering en de priesterkledij werden bij ons in de Hervormde Kerk altijd enigszins bespottelijk gevonden, maar waarom eigenlijk? Ik heb het ritueel altijd als iets moois ervaren, want ik vind dat je God eerbiedig tegemoet behoort te treden. De hele eredienst is voor mij een enorme gebeurtenis.

Waarom vertel ik dit? Omdat ik duidelijk wil maken dat niets zomaar gebeurt – daarom geloof ik ook zo in de aanwezigheid van onze goede helpers, misschien moeten we ze toch maar engelen noemen. Een jaar of tien geleden deed ik boodschappen in Laren. Ik had nog steeds ontzettend veel verdriet over de dood van mijn man, die twee jaar eerder was overleden. Toen ik daar zo met mijn boodschappentassen bij de auto stond, begonnen plotseling, zomaar op de zaterdagmiddag, de klokken van de Grote Kerk te luiden. Ik vroeg me af of ik binnen moest gaan kijken, net terwijl op de autoradio een uitvoering was te horen van die prachtige Russische cellist, Rostropovitsj. En ik ging, zonder te weten wat me te wachten stond.

In de katholieke kerk moet je het zelf doen: het knielen, het bidden, je wordt zélf betrokken bij de eredienst. Toen wist ik: hier is het.

Er was een mis in de kapel. Ik ging een beetje onwennig aan de zijkant zitten – wat ik meemaakte, was tenslotte nieuw voor mij. Op een gegeven moment werd de hostie aangeboden. De katholieken stonden op en liepen allemaal langs de priester, behalve ik. Maar de priester, een buitengewoon aardige man, kwam op mij af en bood ook mij de hostie aan. Ik zei: ik ben niet katholiek. Hij fluisterde: bent u gedoopt? Waarop ik ja zei, en de hostie kreeg. Vervolgens gebeurde er iets vreemds. U weet, ik ben helemaal geen fantast, ik ben iemand van twee recht, twee averechts. Maar toen ik ging zitten, boog het onderste gedeelte van mijn ruggengraat een stuk naar binnen, alsof mijn rug werd ingedrukt. Ik werd gloeiend heet en opeens wist ik: dit is het. Ik was na de dood van mijn man bij de christelijken geweest, bij de gereformeerden en bij het Leger des Heils, ik had gezocht maar niet gevonden. Ik had erbij gezeten, ik had meegebeden – er gebeurde niets. Op die zaterdag in Laren begreep ik plotseling waarom. In de katholieke kerk moet je het zelf doen: het knielen, het bidden, je wordt zélf betrokken bij de eredienst. Toen wist ik: hier is het. Hier kan ik het allemaal aan God kwijt: hoe erg het is, hoe zwaar het is. Er is tijd voor het aanbidden.

Ongetwijfeld zullen een heleboel mensen mij als afvallige beschouwen, omdat ik immers Nederlands hervormd was. Maar ik ben helemaal niks. Ik ben wat geloofsovertuiging betreft bij geen enkel kerkgenootschap aangesloten. Er is maar één God, en in die God geloof ik.

Dienstmeisje

Toen ik opgroeide, gold in de Zaanstreek de regel: als je een goed christen bent, dan moet je je aansluiten bij een politieke partij en zorgen dat de arbeiders het een beetje beter krijgen. Ik vind dat een uitstekend standpunt. Cor Bruyn heeft destijds een boek geschreven over de zakkennaaiers in de streek, die daar meelzakken maakten: die mannen verdienden niet eens het zout in de pap. En denk eens aan de kinderarbeid in die tijd: mijn moeder werd als twaalfjarige in de fabriek gezet.

Zelf heb ik na de lagere school als dienstmeisje gewerkt. Nog vlak voor de oorlog heb ik meegemaakt dat mijn mevrouw mij op de vingers tikte als ik per ongeluk voor haar uitliep. De dienstbode hoorde achter mevrouw te lopen, kreeg ik dan te horen. O, zei ik, neemt u mij niet kwalijk. Ik vond zo’n opmerking de normaalste zaak van de wereld, want ik was volkomen onbevangen. Je kunt na zo’n terechtwijzing wel door het sleutelgat kruipen van schaamte, maar je accepteerde het. Ik ben heel lang heel onvolwassen geweest.

Ik schaamde mij voor mezelf. Als ik in het buitenland zong, kocht ik broodjes, die ik in mijn hotelkamer opat.

Het feit dat ik vroeger zoveel moeite heb gehad met buitenlandse reizen heeft natuurlijk wel iets met mijn achtergrond te maken. Jonge kinderen uit arme gezinnen hebben al heel snel last van een minderwaardigheidscomplex. Daardoor durfde ik ook geen restaurant binnen te gaan, terwijl ik toch alles wist van tafelgewoonten en dergelijke, want dat had ik in de bediening wel geleerd. Maar ik schaamde mij voor mezelf. Dus als ik in het buitenland zong, kocht ik broodjes, die ik in mijn hotelkamer opat. Eigenlijk is het vreemd dat je helemaal niet bang bent voor een zaal vol publiek en wel voor een restaurant, en dan alleen omdat je denkt dat alle gasten naar je zullen kijken als je binnenkomt, terwijl dat flauwekul is – waarom zouden ze?

Greet Hofmans

In mijn vak heb ik me nooit minderwaardig gevoeld. Misschien zou dat zo zijn geweest als ik het geloof niet had gehad, maar het droeg mij op handen. Dat vertrouwen is mij bijgebracht door mevrouw Margreet Hofmans, met wie ik een tijd lang zeer intensief contact heb onderhouden. Ze was een heel bijzondere vrouw, die mij leerde dat ik moest durven blunderen. Je bent hier op aarde om zo goed mogelijk je werk te doen. Ik besefte dat toen al, maar zij tilde het idee naar een heel ander niveau. Ze zei: je doet je werk naar beste vermogen, je weet waar je naar toe gaat, je weet waar je vandaan komt en je gelooft in God, maar zelfs dat is niet genoeg. Je moet je openstellen. Doe je dat niet en blijf je in je eigen kleine bekrompenheid steken, dan kun je niet de geest door je heen laten komen en mooi zingen. Je moet het elke keer opnieuw doen: niet voor de mensen, want die zijn er alleen getuige van, maar des te meer voor degene van wie je je gave gekregen hebt. Ik heb daar geweldig veel van geleerd.

Mevrouw Hofmans werd een gebedsgenezeres genoemd. Dat stoorde haar intens. Ze zei: ik ben geen genezeres, ik bid voor de mensen en ik draag mensen op aan Jezus. Ze voelde dat ze moest bidden voor de mensen, en ze bad ook voor mij. Maar het woord genezeres maakte haar razend. Mensen moeten zichzelf genezen van hun angsten, en de enige manier waarop zij hen daarbij kon helpen, was door voor hen te bidden.

Je hebt in je leven iemand nodig die je vertrouwt, iemand tegen wie je alles kunt zeggen, en die je niet meteen verwijten maakt. Mijn ouders vertrouwden mij, en vice versa. Ook de jaren waarin ik getrouwd was met mijn man zijn voor mij van enorme betekenis geweest. Hij heeft mij helemaal uit de inzinking getrokken waarin ik was terechtgekomen in de jaren dat ik wilde ophouden met zingen. Na mijn huwelijk zei iemand: die is een nieuwe carrière begonnen. Het was waar. Ik was een heel ander mens geworden, alleen omdat ik iemand was tegengekomen die van me hield om wat ik was, niet alleen omdat ik toevallig mooi kon zingen. Voor het eerst durfde ik tijdens concerten een witte japon te dragen, wat ik nooit had gedaan omdat het zo opviel. Mijn man kwam voor mij, en hij zei nooit dat het mooi of minder mooi was.

Harnoncourt

Je kunt trouwens niet iedereen tevreden stellen, zeker niet als je liederen zingt, waar de interpretatie zo’n grote rol speelt, en waar zich net als op andere terreinen modes voordoen: de ene keer moet het à la Schwarzkopf, de andere keer à la Dieskau. Dat verandert voortdurend. Ook de manier waarop tegenwoordig Bach wordt gezongen is totaal anders dan in mijn tijd. Toen vroeg de dirigent in welk tempo ik een aria wilde zingen, en dan volgde hij gewoon. Nu is de dirigent echt heer en meester over alles, hij heeft zijn interpretatie soms van maat tot maat uitgedacht. Voor mij zou het heel moeilijk zijn geweest me daarbij aan te passen, en ook met de huidige manier van zingen heb ik grote moeite gehad. Ik had een countertenor als leerling, een zeer goede zanger, die me een paar jaar geleden een keer heeft uitgenodigd voor een Bach-uitvoering waar ik het absoluut niet mee eens was: voortdurend die stuiptrekkende uithalen, het kwam op mij over als volkomen spastisch en het had naar mijn mening niets meer met inspiratie te maken. Zo zou je het kunnen zingen, maar dan gaat de boodschap verloren die uit de muziek moet spreken – die van de componist, maar ook en vooral die van de tekst. Toch veranderen ook in dat opzicht de opvattingen snel. Iemand als Nikolaus Harnoncourt denkt inmiddels weer heel anders over Bach dan toen hij begon.

Ik denk zeker dat Harnoncourt nodig is geweest om die totale ommekeer te bewerkstelligen in de manier waarop we vroeger dachten dat Bach moest worden gezongen. Daar is hij naar de mening van veel musici wellicht iets te ver in gegaan, maar ik bewonder hem zeer, omdat hij doorgroeit en bereid is op die moeilijke weg voort te gaan, desnoods door terug te komen op wat hij vroeger vond en te erkennen dat hij zich in bepaalde opzichten heeft verkeken op de consequenties van zijn opvatting. Nu is er ook bij hem, en niet alleen in zijn Bach-vertolkingen, een soort bezonkenheid gekomen die ik ontroerend vind. Zijn uitvoering van Schuberts Unvollendete, die ik afgelopen week in het Concertgebouw heb gehoord, vond ik zo ongelofelijk mooi! En hij is op precies dezelfde wijze tot die musiceertrant gekomen als destijds bij Bach – door alleen maar te denken aan Schubert, aan hoe het was in Schuberts tijd. Door zich te verdiepen in de aard van de componist.

Harnoncourt durft het risico te nemen dat mensen het niet mooi vinden. Hij heeft gelijk. Want zelfs als je je alleen maar afvraagt of het gewaardeerd zal worden, ben je al niet eerlijk meer. We worden natuurlijk allemaal door elkaar beïnvloed, meedoen is onontkoombaar. Als je dat niet kunt, word je een buitenbeentje en je moet maar net de moed hebben om dat te accepteren. Toch is het de enige manier – anders word je een kloon, dan laat je je programmeren. Zijn er twee zangers die hetzelfde zingen? Die bestaan niet.’