‘Gods troon is nog ongeschokt’, schrijft Nescio aan het einde van zijn novelle Titaantjes (1914), maar ‘nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ’m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten.’

Zijn er inderdaad nieuwe Titaantjes verschenen die God van zijn troon willen stoten om zelf de dienst uit te gaan maken? Er zullen zeker groepen jongens en meisjes zijn geweest die bij elkaar hebben gezeten, niet uitkijkend over de zee of leunend tegen het hek van het Oosterpark, zoals Nescio’s Titaantjes, maar in een disco, tijdens een popconcert, blowend, gamend, bizarre videofilmpjes kijkend.

Het Titaantjesschap duikt in elke generatie op. Negentien- of twintigjarigen barsten uit hun voegen van de lust om de wereld over te nemen, terwijl ze tegelijkertijd de onmogelijkheid ervan inzien.

In het verkleinwoord ‘Titaantjes’ zit al de vergeefsheid: een hoge borst opzetten, maar niet tot daden kunnen...