In de zomer van 1941 schrijft Klaus Mann in zijn dagboek dat hij in New York ineens Stefan Zweig op Fifth Avenue tegen het lijf liep, onverzorgd, ongeschoren en zo diep in gedachten verzonken dat hij Mann niet ziet. Pas toen Mann zijn aandacht trok kromp Zweig van schrik ineen, ‘als een slaapwandelaar die zijn naam hoort’. Maar meteen was daar weer zijn gebruikelijke levendigheid, vriendelijkheid en vrolijkheid. Zijn verblijf in New York was voor Zweig een tussenstop. Gevlucht uit Oostenrijk, zwervend door Europa was hij via Londen en New York op weg naar de stad Petrópolis in Brazilië. Gastvrij ontvangen, maar ontheemd en depressief werkte hij aan zijn autobiografie De wereld van gisteren, aan een biografie van Balzac en een bewonderende biografische schets over Montaigne.

In het huis aan de rand van de jungle dat Zweig bewoonde lagen de Essays van Montaigne. Die had hij ooit als twintiger eerder gelezen. Toen kon hij er niet koud of warm van worden. Hij vond het rond 1900...