‘Welke kleur heeft de ziekte?’ vraagt mijn oom mij aan de telefoon. ‘Blauwgrijs’ zeg ik, zonder te weten waarom.

Het gifgroene virusdeeltje met de venijnig uitstekende punten dat we nu gebruiken, is een monstertje uit een horrorfilm uit de jaren 70. Zo eentje die na een goed eerste half uur lachwekkend wordt. Het volstaat niet als symbool, het is te cartoonesk en daardoor abstract.

Een virus veroorzaakt zowel diepe angst als ongeloof en schaamte. Diepe angst om net die tros bananen uit de supermarkt te pakken waar de virusdeeltjes smakkend en zachtjes grommend op een mens zitten te wachten, om – trippel trappel – fluks via de handen de neus in te schieten. En omdat het nogal ingewikkeld is je te wapenen tegen een onzichtbare vijand, die zonder enige motivatie je longen in brand kan steken.

Ongeloof omdat het moeilijk is ons te verhouden tot iets dat we niet kunnen zien. ‘Die lucht in dat bloesempark is toch helder genoeg. Zie de zachte regen van roze dwarrelende blaadjes. Zoveel schoonheid en zuiverheid, nee daar past geen ziekte bij.’

We voelen nu, veel meer dan anders, weerzin jegens vreemde lichamen.

Ook de langbenige, goed ingepakte gezinnen, die met ferme stappen over het strand banjeren, met hun hun heerlijk frisse kinderen met rode wangen in galop voor hen uit, vertellen zichzelf dat zo’n venijnig virus toch niet bij hún levens hoort.

En dan de schaamte. Een virus vinden we vies. Je lichaam is, wanneer je de ziekte hebt, een drager van smetten. We voelen nu, veel meer dan anders, weerzin jegens vreemde lichamen. Maar onze sociale conventies verplichten ons daar niet te veel van te laten merken.

We huiveren om elkaars eventuele ziekte, maar gebruiken een stralende glimlach om dat te verbergen.

De bezorger klopt op het raam. Ik grijns naar hem, steek mijn duim op. Hij wijst met een guitige kop op de twee grote dozen (vol met flessen wijn) die hij voor mijn deur heeft gezet. Hij wil iets zeggen. Ik loop met weerzin naar de deur. Doe open, zet een stap naar achteren, trek een vrolijk, opgeruimd gezicht. Hij zegt: ‘Ik zou ze wel naar binnen willen dragen, want ze zijn erg zwaar, maar het kan helaas even niet.’

Ik zeg heel snel: ‘Nee, dat is helemaal oké hoor, dank dank dank.’ En sluit de deur.

Ik loop direct naar de keuken en was mijn handen. Hij stapt in zijn busje en pompt wat desinfecterende zeep op zijn vingers. We huiveren om elkaars eventuele ziekte, maar gebruiken een stralende glimlach om dat te verbergen.

Het is fijn om een virus voor jezelf een verhaal of een vorm te geven, om zo je houding ten opzichte van het onzichtbare beter te begrijpen en te relativeren.

Blauwgrijs is, zo bedacht ik na het telefoongesprek, een saaie kleur. Perfect om stiekem mensen in de rug mee aan te vallen.

We leven sinds een week of twee in een blauwgrijze nevel, die om ons heen waaiert, de lentezon soms verduistert, dempt, stilte veroorzaakt en ons dan weer verstikt.

Daar kunnen wij, arme mensen, niets aan doen. We moeten wachten tot het optrekt. En tot die tijd vooral niet gaan wandelen op plekken waar je geen hand voor ogen ziet.