Het zal niet vaak voorkomen dat de lezer van een geschiedenis gewijd aan een stad en zijn universiteit een ‘medeplichtige’ wordt genoemd. Van een lezer van een roman kan dat wel gezegd worden, die moet de verbeelding van de schrijver afmaken wanneer die suggestief te werk gaat. Bij een stad en zijn universiteit gaat het in hoofdzaak om bestaande feiten die in een aangenaam gelid worden gezet. Zo dacht Willem Otterspeer er niet over bij het schrijven van De stad, de dood en de dichters, zijn boek over Leiden rond 1600 en de in 1575 opgerichte universiteit.
Nadat hij met Groepsportret met dame al vier delen over de geschiedenis van de Universiteit Leiden had geschreven, wilde Otterspeer er met het nieuwe boek nog één keer persoonlijker en rapsodischer naar kijken. Hij wilde achterhalen hoe hoofdrolspelers als Janus Dousa, Jan van Hout, Lipsius, Clusius en Scaliger dachten, door wie en wat ze zich lieten inspireren (Cicero, Petrarca, Erasmus, Lucas van Leyden). En: hoe kon het dat ‘rond 1600 in Leiden alles bij elkaar kwam wat de wereld wist’. Net zoals Otterspeer met de feiten en de personages moest meedenken, zo is het de bedoeling dat de lezer medeplichtig is aan het compleet maken van het tafereel. De aanwezigheid van de dichters in de titel wijst al in een bepaalde richting. Dan wordt er niet alleen in geschiedenis gedacht, maar ook in het dichterlijke eeuwig heden: 1600 is modern, van nu.