Wanneer Cyrille Offermans het over zijn jeugd in Limburg heeft in Een koord boven de afgrond typeert hij de jaren vijftig van de vorige eeuw als ‘rijke armoede’. Dat is een paradox uit een gedicht van Paul van Ostaijen. Er was nog niets, niets van wat later zou komen aan televisies, wasmachines, stofzuigers, elektrische scheerapparaten en broodroosters. Zonder idealiserende nostalgie noemt Offermans de jaren vijftig ‘weldadig’ en ‘een heerlijke tijd’. Zijn beschouwende aard voegt daar onmiddellijk iets aan toe: ‘In de eenvoud van de dingen ging ook een zekere menswaardigheid schuil, in de noodzaak om zijn eigen boontjes te doppen ontstond ook ruimte voor de ontwikkeling van de fantasie, het improvisatievermogen, de zelfredzaamheid en het cultiveren van een persoonlijke smaak.’

Offermans houdt zichzelf ook graag voor dat die eenvoud vaak als vanzelf ‘gepaard ging met een laconiekere houding tegenover geluk en ongeluk’ en dat de omgangsvormen toen minder last...