Het vijfde deel van de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur gaat over de achttiende eeuw, de eeuw van de rede, maar ook van de sentimentele roman, de satirische tijdschriften, de letterkundige genootschappen en de eerste kranten.

In de lang als rationalistisch bekend staande achttiende eeuw werd juist flink werk gemaakt van het cultiveren van gevoelens. Daar werd dan weer geen maat in gehouden, zoals goed te zien is op een illustratie uit de roman Julia van Rhijnvis Feith, de sentimentalistische roman bij uitstek. Daarop is Eduard te zien, zittend op het graf van zijn geliefde Julia met wie hij niet mocht trouwen. Tegen zijn betraande gezicht houdt hij een zakdoek van het formaat tafellaken.

Dat cultiveren van gevoelens ging niet zonder een filosofische onderbouwing. De beschreven smart moest door de dichter of schrijver zelf ten diepste zijn ondergaan, anders kon hij er niet met overtuigingskracht over schrijven. Het kon geen koele schrijver zijn die met berekening de diepste emoties oproept, maar iemand die zelf wist wat verdriet en lijden was. Ook de literatuurgeschiedenis mocht meehelpen. Was van Horatius niet de uitspraak, gericht aan de dichters: ‘Zo gij wilt dat ik ween, ween dan eerst zelf’? Er moest met hart en ziel worden meegeleefd met Julia en Eduard, van wie de ogen ‘zwellen’, de harten ‘barsten’, het denken ‘vurig’ is en van wie de ‘hete tranen’ rijkelijk vloeien. De bedoeling was dat de schrijvers van de sentimentalistische romans voor ‘emotionele gemeenschappen’ zorgden, zodat de auteurs, personages en lezers samen een soort ‘gevoelselite’ vormden, mensen met hypergevoelige antennes voor de fijnste nuances in gemoedsbewegingen. De auteur huilt, de lezer huilt mee.

Justus van Effen, in 1731 de oprichter van het weekblad Hollandsche Spectator
Justus van Effen, in 1731 de oprichter van het weekblad Hollandsche Spectator

Het hoofdstuk over het ontstaan de roman in de achttiende eeuw, en speciaal de sentimentalistische roman, is een goed voorbeeld van de aanpak van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes in Worm en donder, hun Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1700-1800. De roman begint in de zeventiende eeuw als een twijfelachtig genre met een libertijns-pornografische voorgeschiedenis. In 1730 heeft Justus van Effen het nog over het bestaan van ‘een menigte onstichtelijke romans, en andere beuzelgrollen’. Maar het genre ontwikkelt zich onder invloed van boeken als Pamela en Clarissa van Samuel Richardson, zodat er in 1780 sprake is van menige ‘welgeschreven roman’, van zedelijke aard en gebaseerd op waargebeurde geschiedenissen. Succesvolle brievenromans als Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken verleenden het genre zijn allure.

Ook al gaat het over literatuur en ‘de schone letteren’, het hoofdstuk over de roman is een voorbeeld van Leemans’ en Johannes’ cultuurhistorische aanpak in het hele boek. Ze maken gebruik van de ‘brede opvatting’ van letterkunde, zodat ze zich niet alleen richten op genres, vormen, stijlen, stromingen, theorieën en poëtica’s, maar ook op de geestelijke, culturele en politieke bedding. Ze gaan thematisch te werk, en niet chronologisch. Bovendien vermijden ze het schrijven van de stijve biografietjes van schrijvers. In de achttiende eeuw was nog geen sprake van het romantische genie, er werd juist veel samengewerkt. De schrijver als autonoom en origineel genie bestond nog niet. Wanneer Leemans en Johannes het over het classicisme hebben beschouwen ze het minder als een kunstleer, dan als een visie op de beschaving.

De negentiende-eeuwse Tachtigers hadden weinig op met de achttiende-eeuwse literatuur omdat ze estheten waren, aanhangers van de doctrine l’art pour l’art, en dat waren de auteurs in de achttiende eeuw nu juist niet, die hadden doorgaans een geducht pedagogische bedoeling om ‘te verbeteren en hervormen’. Waardoor automatisch de cultuur tevoorschijn komt: in het begin van de eeuw was alles in ‘verval’ na de glorie van de zeventiende eeuw. Er was een crisis in de ‘zeden’, er was sprake van ‘morele verslapping’, de Nederlanders waren decadent geworden: ‘ze zijn in slaap gevallen op hun geldzakken, versuft door de weelde’. In Hollandsche Spectator , een van de tijdschriften die van 1730 een ‘moreel appèl’ gaan doen, schrijft Justus van Effen dat we terug moeten naar ‘typisch Hollandse’ burgerdeugden als eenvoud, godsvrucht en arbeidzaamheid.

Hollandsche Spectator, opgericht naar het voorbeeld van de Engelse <em>Spectator</em> van Addison en SteeleHollandsche Spectator, opgericht naar het voorbeeld van de Engelse Spectator van Addison en Steele

Het is alsof in Nederland in de achttiende eeuw alles opnieuw ontdekt moet worden. Nederland beleeft een nieuwe kindertijd. Niet voor niets denken we bij de achttiende eeuw al snel aan de kinderversjes van Hieronymus van Alphen, alsof die model staan voor het karakter van de hele eeuw. Je ziet die kinderlijkheid ook aan de namen van de letterkundige genootschappen die ontstonden. Die maken een uitgesproken onnozele en amateuristische indruk: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, Amsterdamsch Dicht- en Letteroefend Genootschap.

De Mensheid kan zich nog redden door het belangrijkste personage in het stuk, de Rede, als leidsvrouw te nemen

In zijn oratie Bewegende beelden uit 2001 had de in 2011 overleden Andrè Hanou het over de achttiende eeuw als over een nieuwe kindertijd voor de Republiek. Hij zei dat ‘in zekere zin eigenlijk elke tekst in de achttiende eeuw een opwekkingstekst, een verrijzenisverhaal’ was. Vandaar dat zijn oratie als leidraad de figuur van Galathea heeft die als beeld in het verhaal van Ovidius door de beeldhouwer Pygmalion tot leven wordt gewekt. Zij komt in zoveel honderden teksten in de achttiende eeuw voor dat wij van ‘deze Verlichtings-Galathea allen kleinkinderen zijn’. Het tot leven komen van het beeld van Galathea brengt Hanou in verband met het tabula rasa-idee van John Locke, dat ‘aan de wieg heeft gestaan van de hartstocht van de eeuw’. De schrijvers van de Verlichting moesten immers ‘vanaf het begin opnieuw beginnen’.

Satiricus Jacob Campo Weyerman, luis in de pels van de Verlichting op 48-jarige leeftijd
Satiricus Jacob Campo Weyerman, luis in de pels van de Verlichting op 48-jarige leeftijd

Het was ook Hanou die een flink aantal achttiende-eeuwse schrijvers en journalisten uit de coulissen heeft gehaald, onder wie Jacob Campo Weyerman en Willem van Swaanenburg. Leemans en Johannes hebben ook een mooi hoofdstuk over het ‘bijtende kwik’ in de vorm van de fantastische hoeveelheid satirische tijdschriften die Weyerman, Hendrik Doudijns, Hermanus van den Burg of Van Swaanenburg tussen 1720 en 1730 aan de lopende band oprichtten. Het waren tijdschriften (een of twee keer per week verschijnend) die maar een jaar of korter bestonden, maar er werd meteen weer een nieuw blad gestart onder een andere naam: de Haegse Mercurius, de Amsterdamsche Argus, de Rotterdamsche Hermes, Amsterdamsche Hermes of de Bataafse Proteus.

Er werd onderling ook nogal wat strijd gevoerd. Op de titelpagina van de Rotterdamsche Hermes van Weyerman staat een houtsnede waarop Hermes op het punt staat om Argus zijn hoofd af te hakken. De samensteller van de Amsterdamsche Argus, Hermanus van den Burg, was gewaarschuwd. De satirische tijdschriften werden na verloop van tijd ingehaald door serieuzere bladen als de Hollandsche Spectator (van Justus van Effen) en andere spectatoriale geschriften, opgericht naar het voorbeeld van de Engelse Spectator van Addison en Steele, The Guardian en The Tatler. Dat werden de bladen waarin de zeden en de deugden werden gerevitaliseerd. Het waren dan ook voornamelijk zogeheten protestante ‘dissenters’ (lutheranen, remonstranten, doopsgezinden) die daarin een prominente rol speelden.

Kinkers Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw, met daarin de allersufste zin.
Kinkers Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw, met daarin de allersufste zin.

Hoe serieus ook, er zit ook een kinderlijke kant aan het theaterstuk dat Johannes Kinker in 1801 schreef ter opluistering van de nieuwe eeuw. Kinker, jurist, literator en kantiaans Verlichtingsdenker, liet in Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw de Toorn, Haat, Afgunst en Wraakzucht optreden, aangevuurd door Geestdrift, wat wij nu fanatisme zouden noemen. Maar de hoofdpersoon is de Mensheid. Hij houdt een lange monoloog waarin hij vertelt dat de eeuw zo goed was begonnen en dat ze nu in duisternis leven, onder meer door de Terreur waarmee de Franse Revolutie ten onder ging en Nederland met de Franse aanwezigheid te kampen kreeg. Maar alles is nog niet verloren. De Mensheid kan zich nog redden door het belangrijkste personage in het stuk, de Rede, als leidsvrouw te nemen. ‘Ach’, roept de Mensheid karikaturaal uit, ‘wierd door haar myn wanklend hart bestierd!’. In dat geval zou Europa worden gered en zal er vrede heersen, verwoord door het sufste der sufste zinnen: ‘U wenkt een schooner eeuw, van beter toekomst zwanger.’

Er is geen zin in het achthonderd pagina’s tellende boek van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes die niet verantwoord is door een bron. Het is een geramd en degelijk boek, goed en zonder poespas geschreven. Leemans en Johannes zijn steeds goed op de hoogte, op welk terrein ze zich ook begeven. Zoals, bijvoorbeeld, de leescultuur in de achttiende eeuw, het literaire bedrijf en de veranderende status van de schrijver.

Nog vóór het theaterstuk van Johannes Kinker werd opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg ontstond er onrust over. Als liefhebber van de Rede had Kinker de priester in het stuk een ondergeschikte rol gegeven. Iemand met de karakteristiek onnozele functie van ‘Agent van Nationale Opvoeding’ zette hem onder druk het stuk aan te passen aan de christelijke normen. Dat wilde Kinker niet. Hij schreef de priester uit het stuk. De achttiende eeuw gered.

‘Worm en donder’ is uitgegeven door Bert Bakker