‘Houd maar op man, je trekt aan een dood paard,’ hoorde Salo Muller (83) als hij kennissen tegenkwam bij de Coffee Company op het Gelderlandplein. Muller vocht met de Nederlandse Spoorwegen om een schadevergoeding voor overlevenden en nabestaanden van de Holocaust, die in de oorlog naar Westerbork werden vervoerd en nog moesten betalen voor hun eigen treinkaartje ook. Nu de NS toezeggingen heeft gedaan en er een heuse commissie aan het werk is gezet onder voorzitterschap van Job Cohen, is Muller de held van het Gelderlandplein en omstreken.

De fysiotherapeut van het grote Ajax van de jaren zestig en zeventig was begin december uitgebreid in het nieuws vanwege zijn aanklacht tegen de Nederlandse Spoorwegen. Nu, vier maanden later, ontvangt hij ons in zijn werkkamer in Amsterdam-Buitenveldert met uitzicht op de skyline van de Zuidas. Zijn gevecht met de NS maakt deel uit van een groter vraagstuk: hoe moeten we bijna driekwart eeuw na de bevrijding de slachtoffers van de Shoah herdenken? Is de massamoord op de joden nog levende geschiedenis, nu de laatste overlevenden hoogbejaard zijn?

Het antisemitisme lijkt terug van nooit weggeweest, er wordt geruzied over de rol van Herinneringscentrum Westerbork en er is de slepende kwestie rond het Holocaust Namenmonument van architect Daniel Libeskind dat moet verrijzen aan de Amsterdamse Weesperstraat. Als het er ondanks alle tegenwerking komt, zullen op dat monument ook de namen staan van Mullers ouders: Lena Muller-Blitz, die meteen na aankomst in Auschwitz op 12 februari 1943 werd vermoord, en Louis Muller, die op 30 april van hetzelfde jaar in datzelfde kamp werd gedood.

Geen onderwerp van gesprek

Zelf had Salo Muller zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog jarenlang weggeduwd. Ook met zijn vrouw Conny, net als hij afkomstig uit een joodse familie die ‘niet is teruggekomen’ uit de concentratiekampen, sprak hij er niet of nauwelijks over. ‘Ik wist alleen dat haar ouders in Sobibor waren vermoord. Verder zochten we niets uit in die jaren. Het was geen onderwerp van gesprek.’

En dus wist ook niemand hoe alleen hij zich had gevoeld nadat hij in de Hollandse Schouwburg was losgerukt van zijn ouders, hoe bang hij was geweest in de Joodse crèche, hoe hij daar was gered en in de laatste oorlogsjaren van onderduikgezin naar onderduikgezin was getrokken. Hoe ziek en hoe angstig hij daar was geweest, bij al die vreemde gezinnen. Hoe ze hem, in een van de huizen waar hij was ondergedoken, als klein astmatisch jongetje elke avond in de kruipruimte onder de vloer hadden laten zakken om daar te slapen tussen piepende muizen en rondscharrelende ratten. Hoe boos hij was geweest op God toen hij na de oorlog hoorde dat zijn ouders nooit meer zouden terugkomen. Op de christelijke God, welteverstaan. Had de dominee hem tijdens de onderduik niet beloofd dat die God van hem zijn ouders zeker zou laten terugkeren?

Niemand wist hoe ze hem als klein astmatisch jongetje elke avond in de kruipruimte onder de vloer hadden laten zakken, om daar te slapen tussen piepende muizen en rondscharrelende ratten.

Hij was ook boos op het Rode Kruis, dat de brief bezorgde waarin stond dat zijn ouders ‘overleden’ waren. Muller spreekt dat woord geaffecteerd uit: ‘o-ver-le-den’. Fel: ‘Nou die waren dus vergast, dat is dus iets heel anders.’
Hij stortte in. ‘Het was een vreselijke schok,’ herinnert hij zich. ‘De navelstreng was doorgeknipt.’

Toen hij, drie jaar na de oorlog, het bericht ontving dat zijn ouders waren ‘overleden’, was Salo Muller twaalf jaar oud en al lang weer terug in Amsterdam. Hij woonde bij zijn oom en tante en hun dochter, die de oorlog hadden overleefd. ‘Na die brief zijn mijn pleegouders voor het eerst met me gaan praten. Ze zeiden dat ik hen vanaf dat moment “papa en mama” mocht noemen. Dat was toen heel troostrijk en voor mij iets ongelofelijks. Ik had weer een vader en moeder.’

Muller kampte met enorme aanpassingsproblemen, het ging moeizaam op school en hij belandde uiteindelijk op de opleiding heilgymnast/masseur. Daar kreeg hij les van een docent die daarnaast ook masseur was bij Ajax. Zo belandde Muller in 1957 bij de voetbalclub.
In al die jaren werd niet of nauwelijks over de oorlog gesproken. Niet bij zijn pleegouders en ook niet toen hij trouwde met Conny.

Doorbraak

Alles veranderde toen hij in de jaren negentig werd benaderd door een journalist die werkte voor de stichting van Steven Spielberg, de Survivors of the Shoah Visual History Foundation. De regisseur van Schindler’s List had bedacht dat hij de getuigenissen van overlevenden van de Shoah op film wilde vastleggen, nu het nog kon.

Salo Muller: ‘Aanvankelijk zei ik: “Liever niet, waarom zou ik die ellende weer willen oprakelen.”’ Maar op 31 augustus 1995 deed hij dan toch zijn verhaal. Meer dan twee uur lang vertelde hij zijn geschiedenis en die van zijn ouders tot in de kleinste details.

Dat bleek achteraf een doorbraak, zijn oorlogsgeschiedenis kreeg vanaf dat moment weer een plaats in zijn leven. Hij schreef zijn herinneringen op in Tot vanavond en lief zijn hoor!, hij publiceerde twee romans die ook over de oorlog gaan en hij begon op scholen te vertellen over de Shoah.

Vijf gulden de man: ‘Het is krankzinnig dat joden zelf hun kaartje voor hun transport naar Westerbork hebben moeten kopen.’
Te emotioneel

Er zijn nog steeds grenzen aan wat hij aankan als het over de massamoord op de joden gaat, zegt Muller. Als hij zijn verhaal houdt voor schoolklassen – ‘altijd uit mijn hoofd, niks geen aantekeningen of laptop’ – vragen de leerlingen hem steevast of hij zelf al eens in Auschwitz is geweest. ‘Nee, nog niet,’ moet hij dan nog altijd antwoorden. ‘Ik durf dat niet. Wel tien keer heeft Jacques Grishaver van het Auschwitz Comité me uitgenodigd om mee te gaan op hun jaarlijkse reis, maar ik ben daar veel te emotioneel voor.’

In het begin moest hij op scholen vaak halverwege zijn verhaal stoppen als hij vertelde over de moord op zijn ouders en al die anderen. ‘Nu ben ik eraan gewend, inmiddels gaat het wel. En doordat ik het zo vaak vertel, vergeet ik het niet. Ik denk er dag en nacht aan, nu meer dan ooit. En ik weet zeker dat als ik door die poort van het concentratiekamp loop – en terwijl ik het zeg schiet ik weer vol – dat ik me dan ga voorstellen hoe mijn ouders daar hebben gelopen. Hoe ze uit elkaar gerukt zijn, wat ze hebben doorstaan en hoe ze aan hun eind zijn gekomen.’

‘Naarmate ik ouder word, lees ik er steeds meer over. De Shoah blijft niet te bevatten, maar ik wil er wel alles van weten.’

Hij onderbreekt zijn betoog en pakt een boek uit de hoge boekenkast die is volgestouwd met boeken over de twee belangrijkste onderwerpen van zijn leven, ‘op Conny en de kinderen na’: Ajax en de Holocaust. ‘Hier, kijk, De man die naar Auschwitz wilde gaat over een krijgsgevangen Engelse soldaat. Hij werkte in een fabriek waar ook joodse dwangarbeiders werkten en sloot vriendschap met een kampgevangene. Tot twee keer toe lukt het hem om van plek te ruilen. Het is een van de vele bewijzen dat de geallieerden hadden kunnen weten wat er in de kampen gebeurde, maar hebben nagelaten de gaskamers te bombarderen.’

Muller probeert alles bij te houden wat over de Shoah verschijnt. ‘Mijn vrouw, die me overigens altijd enorm heeft gesteund, zegt regelmatig tegen me: houd daar nou eens mee op. Maar naarmate ik ouder word, lees ik er steeds meer over. Het blijft niet te bevatten, maar ik wil er wel alles van weten.’

Smetteloos trainingspak

De naam Salo Muller is net zo onlosmakelijk verbonden aan het grote Ajax als die van Johan Cruijff, Piet Keizer en Rinus Michels. Raakte een van die helden geblesseerd, in Lissabon, Istanboel, Rotterdam of gewoon in De Meer, het oude Ajaxstadion in de Amsterdamse Watergraafsmeer, dan sprintte hij als verzorger het veld op met zijn waterzak. ‘Een voetbalmiddag zonder tenminste één reddende ren van Salo was incompleet,’ schreef Ajax-chroniqueur David Endt bij Mullers tachtigste verjaardag. ‘Daar snelde hij, in een smetteloos trainingspak, ravenzwart haar, donkere bril op de neus, tijdig afremmend.’

Salo Muller verzorgde de Ajaxspelers van 1959 tot 1972, en hoewel hij zich helemaal thuis voelde in de kleedkamer waar Amsterdams-Jiddische humor de boventoon voerde, wist niemand bij Ajax iets van de verschrikkelijke ervaringen uit zijn jeugd. ‘Alleen op 4 mei zei ik wel eens tegen de jongens in de kleedkamer: laten we even stilstaan bij de gebeurtenissen tijdens de oorlog,’ vertelt hij. ‘En dat deden ze dan wel, een beetje schoorvoetend.’

Hoewel hij zich helemaal thuis voelde in de kleedkamer waar Amsterdams-Jiddische humor de boventoon voerde, wist niemand bij Ajax iets van de verschrikkelijke ervaringen uit zijn jeugd.

Hoewel hij na de oorlog elke vorm van geloof had afgezworen – ‘God had me verraden, hij was slecht geweest voor mij en ook voor mijn vrouw en onze families’ – werkte Muller uit piëteit voor zijn ouders nooit op Jom Kipoer. Dat kon hij volhouden tot Ajax op 2 oktober 1968 precies op die Grote Verzoendag tegen FC Nürnberg moest spelen, in de eerste ronde van de Europa Cup 1.

‘Ik klopte aan bij voorzitter Jaap van Praag, de jóódse Jaap van Praag, en ik zei: “Ome Jaap, ik kan woensdag niet mee naar het stadion.” “Waarom niet,” vroeg Van Praag. “Ik zei: het is dan Jom Kipoer, ik werk op die dag niet, dat is het enige wat ik nog voor mijn ouders kan doen.” De voorzitter antwoordde kortaf: “Daar heb ik niks mee te maken. Als je er woensdag niet bent, verscheur ik je contract. Je viert het maar een dag later.”’ Dus Salo Muller zat gewoon in de dug-out van het Olympisch Stadion, op Jom Kipoer, uitgerekend tegen FC Nürnberg, de club uit de stad van Hitlers Rassenwetten uit 1935 en van het tribunaal tegen de nazi-kopstukken tien jaar en vele miljoenen doden later. ‘We wonnen natuurlijk wel, met 4-0, twee keer Sjaak Swart.’

‘Joodse club’

Ajax mag dan gelden als een ‘joodse’ club, net als nu had dat ook toen niet veel om het lijf, volgens Muller: ‘Ja, goed, je had op de tribune dus ome Jaap van Praag. Op de bank ikzelf en een tijdlang ook psycholoog Dolf Grunwald. En in het veld rechtsbuiten Sjaak Swart en mijn naamgenoot, middenvelder Bennie Muller.’

Tegenwoordig treffen ze elkaar soms bij Lucky Ajax, de vereniging van oud-spelers, waarvan Salo Muller zelf ook lid is. Zijn naamgenoot Bennie wil ook nu zijn boek nog niet lezen, zegt de voormalige fysiotherapeut: ‘Het raakt hem teveel. Bennie is erin begonnen, maar toen moest hij al snel huilen en heeft hij het dichtgeslagen.’

Maar de rest van de jongens? ‘Vorig jaar heb ik bij Lucky Ajax nog mijn verhaal verteld. En weet je: ze stellen bijna geen vragen. Heel anders dan die schoolklassen die echt nieuwsgierig zijn en met de slimste opmerkingen komen. Het was bij Lucky Ajax meer van: goh zeg, Salo, dat wisten we niet, we hadden destijds geen idee dat je dat allemaal had meegemaakt. Dat neem ik die jongens niet kwalijk, hoor, ze hebben gewoon geen affiniteit met het onderwerp.

Clubarts van Ajax, en dus zijn direct leidinggevende, was dokter John Rolink. De teamarts strooide, zoals Salo Muller in zijn boek met voetbalherinneringen Mijn Ajaxjaren onthulde, in de Europese toptijd van Ajax royaal met amfetaminepillen.

‘Rolink was sowieso een slechte,’ vertelt Muller. ‘Hij was in de oorlog scheepsarts, ook op Duitse schepen.’ Met hem kwam Muller in conflict toen Ajax in november 1968 voor de volgende ronde naar Turkije moest afreizen voor de befaamde modderwedstrijd tegen Fenerbahçe (0-2). ‘Ik had enorme buikpijn en dokter Rolink zei: weet je wat het met jou is: je hebt een smousenbuik. Weet je wel wat je zegt, antwoordde ik. Ja, zei hij, je hebt een typische jodenbuik, alle joden die ik ken, hebben zo’n gevoelige buik. Niks aan te doen.’

Muller ging op hoge poten naar voorzitter Van Praag en zei: ‘Ome Jaap, dat soort taal accepteer ik niet van de dokter.’ Maar Van Praag antwoordde laconiek: ‘Ach, Salo, Rolink is zo’n toffe man, zo’n goede arts, wat die niet allemaal voor ons doet, laat het toch gaan.’ Muller: ‘Toen was het zand erover, maar ik was daarna nooit meer amicaal met hem. Het was nooit meer Saaltje kom eens lekker bij me… Nee, dat niet meer.’

Toen hij dat verhaal over Rolink vertelde bij Lucky Ajax, reageerden oud-spelers Swart en Muller verontwaardigd, zegt de voormalige verzorger. ‘Sjakie en Bennie gingen staan en riepen: “Meen je dat nou Salo, schandalig, heeft die dokter dat echt gezegd?”’

Nooit iets over verteld

Na de publicatie van zijn oorlogsherinneringen, zijn romans en de interviews die daarop volgden, groeide Muller uit tot een veelgevraagd spreker op scholen en andere bijeenkomsten. ‘In de weken voorafgaand aan de meidagen doe ik op een dag soms wel twee of drie scholen.’

Eerst reisde hij door het hele land, maar nu hij wat ouder is, blijft hij liever in Amsterdam en omgeving. Wat hem opvalt, is dat kinderen beter geïnformeerd zijn dan een jaar of tien geleden. ‘Die scholieren, ook op “zwarte” scholen, zijn heel geïnteresseerd en dat stemt me best hoopvol. Vroeger hadden ze geen idee als ik vertelde over razzia’s, maar tegenwoordig krijgen ze voorafgaand aan mijn bezoek een les over de Tweede Wereldoorlog. Of de juf geeft ze een rondleiding langs de Hollandse Schouwburg en de daartegenover gelegen Joodse crèche waar ik vier dagen gescheiden van mijn ouders doodsangsten heb doorstaan voordat ik naar buiten werden gesmokkeld.’

‘Zijn vader had als vaste slagzin: “Alle joden moeten dood.” Ik zei tegen hem: probeer er tóch maar eens tegen je vader over te beginnen. Ik hoop dat hij dat ook echt heeft gedaan.’

Een jaar of drie geleden kwam na afloop van zo’n les een Marokkaans-Nederlandse jongen naar hem toe die erg onder de indruk was van Mullers verhaal. Hij wist helemaal niets van de Holocaust, ze hadden hem er thuis nooit iets over verteld. Muller suggereerde om het onderwerp alsnog thuis ter tafel te brengen. ‘Dat vond die jongen geen goed idee, want zijn vader had als vaste slagzin: “Alle joden moeten dood.” Ik zei tegen hem: probeer er tóch maar eens tegen je vader over te beginnen. Ik hoop dat hij dat ook echt heeft gedaan.’

salo muller
Niemand bij Ajax wist het: ‘Alleen op 4 mei zei ik wel eens tegen de jongens in de kleedkamer: laten we even stilstaan bij de oorlog.’
Heilige plek

Hijzelf heeft gemengde gevoelens over de manier waarop huidige en toekomstige generaties de Shoah zouden moeten herdenken. ‘De Dodenherdenking moet over de Holocaust gaan, dat staat voor mij vast. Dus niet een vaag herdenken van van alles en nog wat. Gesneuvelde Duitsers en collaborateurs, ook heel erg, maar van een andere orde.’

Hij twijfelt wel over het nut van het Namenmonument van Daniel Libeskind, met de namen en geboorte- en sterfdata en- plaatsen van 102.000 vermoorde mensen: ‘De herdenkingsmuur met alle achternamen in de Hollandse Schouwburg is al zo emotioneel en indrukwekkend.’

Hij zag zijn ouders voor het laatst in die schouwburg, verzamelplaats van de bij razzia’s opgepakte joden. Hij probeerde als klein jongetje op het toneel te klimmen, naar zijn moeder, maar werd weggetrokken door bewakers. ‘Daardoor is het voor mijzelf een soort heilige plek, ik heb geen andere nodig. Maar al zou ik voor het Namenmonument in de Weesperstraat zijn, de buurt is kennelijk tegen en als je het dan toch doorzet, versterk je antisemitische gevoelens en daar ben ik doodsbenauwd voor. Actie roept toch reactie op.’

Hij loopt naar een kast en komt terug met het huwelijksportret van zijn vermoorde ouders. ‘Een van de weinige foto’s die ik van ze heb.’

‘Het is zo’n besmette, typische joodse plaats, ik vind dat je dat ook zo in stand moet houden. En niet zeggen: als we toch bezig zijn met herdenken, pakken we meteen ook maar alle andere vluchtelingen mee uit deze en de vorige eeuw.’

Tien jaar geleden was hij voor het eerst in Westerbork, om er een lezing te geven. ‘Je komt daar binnen en ik liep rechtsaf het museum in. Daar hoor je al die namen opnoemen van weggevoerde joden. Ik werd letterlijk onwel, ik stond te huilen in de gang.’

Als hij er tegenwoordig komt, mijdt hij het museumgedeelte, maar loopt hij soms wel door naar het voormalige kampterrein. De enige barak die daar nog staat, is nummer 65. ‘Dat was toevallig de barak van mijn ouders. Hij is kaal vanbinnen, je hebt gelukkig niet meteen het gevoel dat je terug bent in de tijd. Dus dat kan ik aan.’

Muller stoort zich aan de entree van het Herinneringscentrum, waar in slagorde de zogenaamde koffers staan opgesteld van Hongaarse, Tsjechische, Bosnische, Vietnamese en andere vluchtelingen. ‘Het is zo’n besmette, typische joodse plaats, ik vind dat je dat ook zo in stand moet houden. En niet zeggen: als we toch bezig zijn met herdenken, pakken we meteen ook maar alle andere vluchtelingen mee uit deze en de vorige eeuw. Het is een herinneringskamp voor de joden. Je kunt er zien hoe ze probeerden te vluchten, zelfmoord te plegen of onder te duiken. En hoe de meesten uiteindelijk per trein zijn afgevoerd, eerst naar Westerbork en vandaar naar de vernietigingskampen.’

Nog één foto

De verontwaardiging over de houding van de Nederlandse Spoorwegen in de oorlog bestond al langer bij Muller. ‘Sinds die opnames van Spielberg was ik in mijn hoofd altijd wel bezig met die oorlog en met mijn familie. Mijn eerste roman, De foto, is een beetje gebaseerd op de geschiedenis van mijn vrouw en mijzelf.’

De hoofdpersonen in die roman hebben nog één foto van hun in Auschwitz vermoorde familie. Het boek speelt zich voor een deel af in de trein naar het concentratiekamp.

‘Toen al dacht ik bij mezelf: het is eigenlijk krankzinnig dat al die Nederlandse joden zelf hun kaartje voor hun transport naar Westerbork hebben moeten kopen à vijf gulden de man,’ zegt Muller. ‘Als ze niet konden of wilden betalen, stuurden de spoorwegen een factuur naar de Duitsers.’

Zijn verontwaardiging over de rol van de NS die de nazi’s geen strobreed in de weg legde en zelfs geld verdiende – zo’n tweeënhalf miljoen gulden – met de transporten, verdween na de publicatie van De foto naar de achtergrond.

Maar toen hij in december 2014 in de krant las dat de Franse spoorwegen hadden besloten tot een schadevergoeding nadat ze in de Verenigde Staten onder druk waren gezet door nabestaanden van vermoorde joodse families, besloot hij dat het tijd was voor actie.

Boze brieven

Hij was niet bepaald het toonbeeld van een activist. Goed, eind jaren tachtig had hij een brief aan de minister van Justitie geschreven over de Drie van Breda, maar de confrontatie aangaan met een grote onderneming als de NS was heel iets anders. Toch voelde hij zich verplicht om de strijd aan te gaan. ‘Ik werd steeds kwader toen ik ging nadenken over de rol van de Spoorwegen.’

Hij schreef twee boze brieven aan de directie. ‘Mijn insteek was: wat gaan jullie doen met het feit dat jullie al die mensen naar Westerbork hebben vervoerd? Hebben jullie er überhaupt wel eens over nagedacht wat jullie ons hebben aangedaan? Ik beschreef wat mij en mijn vrouw was overkomen en dat mijn leven mede door de hand-en-spandiensten van de Nederlandse Spoorwegen aan de nazi’s een heel andere wending had genomen dan de bedoeling was.’

Hij schreef een derde brief – ‘ik ben nu eenmaal anders dan de meeste mensen, ik ben een pitbull en ik laat niet los.’

Hij ontving een korte, zakelijke reactie van een pr-man: de NS had vijftien jaar geleden al excuses gemaakt aan de joodse bevolking, van enige geldelijke genoegdoening kon geen sprake zijn. ‘Terwijl ik helemaal niet over geld was begonnen.’ Hij schreef een derde brief – ‘ik ben nu eenmaal anders dan de meeste mensen, ik ben een pitbull en ik laat niet los.’ Ditmaal reageerde nota bene de NS-klantenservice. ‘Toen werd ik nog bozer,’ zegt Salo Muller. ‘Het ging hier over tienduizenden mensen, niet over verloren voorwerpen. Ik had toch niet mijn telefoon in de trein laten liggen, of mijn laptop?’

De verkeerde jood gebeld

Hij besloot zijn contacten bij Ajax in te zetten om achter het mobiele nummer te komen van NS-topman Roger van Boxtel, voormalig commissaris bij de club. Toen hij belde en zijn naam noemde, reageerde Van Boxtel meteen enthousiast. ‘Salo Muller, het clubicoon van Ajax, ik zie je nog het veld op rennen met die waterzak. Voor jou ben ik Roger en ik noem jou Salo, oké?’

Dat was een mooi begin, dacht Muller. Maar hij ging niet voor één anker liggen en had inmiddels ook contact gezocht met de redactie van Nieuwsuur, die besloot een uitzending aan zijn strijd te wijden. ‘Nou, dat had effect: een dag later kreeg ik een uitnodiging van Van Boxtel. Hij vond die aflevering van Nieuwsuur zo aangrijpend, hij wilde absoluut met me praten. Ik dacht: kijk. Dus ik met mijn vrouw naar het hoofdkantoor in Utrecht.’

Van Boxtel bleek Mullers brieven niet te hebben gelezen en erg veel empathie toonde hij ook niet. Er waren toch al excuses aangeboden? De NS had toch een mooi monument geplaatst bij het Spoorwegmuseum in Utrecht? ‘Ik zei tegen Van Boxtel: Roger, moet je horen, ik kom nooit in dat museum, wat heb ik aan zo’n monument? Je moet individueel iets doen, je moet de joden compenseren die door jouw bedrijf naar de kampen zijn getransporteerd. Voor we afscheid namen, gaf ik hem mijn boekje met mijn oorlogsherinneringen. Hier, zei ik, lees eerst mijn boek, dan begrijp je misschien waar ik het over heb.’

‘Ik kom nooit in dat museum, wat heb ik aan zo’n monument? Je moet individueel iets doen, je moet de joden compenseren die door jouw bedrijf naar de kampen zijn getransporteerd.’

Lang kwam er geen bericht uit Utrecht. ‘Ik werd ongedurig en ik had al een paar keer gemaild: ik ben er nog steeds, hoor. Gebeurt er nog wat?’ Uiteindelijk werd hij dan toch uitgenodigd voor een tweede bezoek. ‘Van Boxtel zei: ik moet je teleurstellen. We kunnen niet overgaan tot betalingen, we kunnen het niet overzien, de joden, de Sinti, de Roma. Het zijn er zo véél. Ik was witheet.’

Muller priemt met zijn vinger naar een denkbeeldige NS-topman en zegt met stemverheffing: ‘Nou moet je mij eens vertellen, Roger, met wie heb jij gesproken. Heb je ook met joden gesproken dan?’ Hij: ‘Ja, met die-en-die.’ En ik: ‘Dan heb je net de verkeerde jood gebeld.’

Terwijl ze weer naar buiten liepen, dacht Muller bij zichzelf: jij bent nog niet van me af.
Zijn vrouw zei: stop nu maar, want het kost je je gezondheid. Anderen zeiden: je bent gek, op jouw leeftijd moet je lekker naar het casino gaan of naar Zandvoort. Maar Muller was juist vastbesloten om door te gaan en een advocaat in de arm te nemen. Dat werd hoogleraar internationaal publiekrecht Liesbeth Zegveld.

Engelen op mijn schouder

Voor zijn eerste ontmoeting met Zegveld was hij een beetje zenuwachtig. ‘Zo’n hoogstaande vrouw, professor zelfs.’ En het was ook nieuw voor Muller, een bezoek aan een advocatenkantoor dat bekend staat als links en activistisch. Maar al snel brak het ijs. Zegveld was geïnteresseerd. ‘Ik wil de strijd samen met u aangaan,’ zei ze.

Het honorarium was wel een probleem, vertelt Muller. Zegveld mocht dan vanwege de goede zaak een mild tarief vragen, de kosten liepen toch al snel op. ‘Toen ik haar twee, drie keer had betaald, was de bodem van mijn beurs wel in zicht. Ik heb geen pensioen van Ajax, want ik was nooit in vaste dienst. Ik heb alleen mijn AOW en een beetje van de WUV (Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers, red.).’

Hij besloot een brief te schrijven aan vermogende vrienden. ‘Ik vroeg niet: kunt u wat geld geven, want dan komen ze met vijftig of honderd euro. Nee, ik vroeg gewoon of ze tweeduizend euro konden missen. Vier mensen maakten dat bedrag over en toen waren we voorlopig uit de zorgen.’

Zegveld schreef namens Muller een brief aan Van Boxtel, waarin ze stelde dat haar cliënt nog een keer om de tafel wilde voor een gesprek, maar ook dat de mogelijkheid bestond dat de zaak bij de rechter zou komen.

‘Ik gaf haar geloof ik ook nog een kus op haar hand,’ zegt hij. ‘Ik was helemaal door het dolle heen.’

Tot Mullers grote verbazing kwam er per kerende post een uitnodiging. Toen een team van Nieuwsuur toestemming kreeg de ontmoeting vooraf en achteraf te filmen, dacht Muller: dit zou wel eens de goede kant op kunnen gaan.

Hij ging dit keer zonder zijn echtgenote (‘Die zei: ik wind me erover op, het wordt toch nooit meer wat’) en werd ontvangen aan een grote vergadertafel in het kantoor van Van Boxtel, hij samen met Liesbeth Zegveld, de NS-directeur omringd door juristen van de NS en de landsadvocaat. ‘Hij nam meteen het woord en zei tot mijn stomme verbazing dat hij het geweldig vond wat ik had gedaan en dat hij er niet aan moest denken om met mij voor de rechter te staan,’ zegt Muller. ‘Ik dacht: hé, engelen op mijn schouder.’

Van Boxtel zei vervolgens dat hij met de raad van commissarissen en de staatssecretaris had gesproken en dat ze hadden besloten om alsnog over te gaan tot uitkering van vergoedingen aan slachtoffers van de jodenvervolging. Muller schoot vol en omhelsde advocaat Zegveld. ‘Ik gaf haar geloof ik ook nog een kus op haar hand,’ zegt hij. ‘Ik was helemaal door het dolle heen.’

We moeten opschieten

De internationale pers stortte zich op Salo Muller: ‘Uit Italië, Israël, Amerika, Engeland, Spanje zijn ze langs geweest. Zelfs Le Monde kwam naar Buitenveldert.’

Inmiddels is een commissie aan de slag gegaan om de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen aan overlevenden en aan nabestaanden in de eerste graad. En het gaat, benadrukt Salo Muller, niet alleen om joodse slachtoffers, maar ook om homoseksuelen, Roma en Sinti en verzetsmensen die door de NS naar Westerbork zijn getransporteerd. ‘Van Boxtel zei meteen: hoe die commissie er ook uitziet, ik wil Job Cohen als voorzitter,’ vertelt Muller. Maar hijzelf had ook een eis: er moest tenminste één vrouw bij. ‘Drie mannen praten heel anders als er een vrouw bij is,’ legt hij uit. ‘Vrouwen hebben meer empathie en zijn misschien zelfs wat bijdehanter.’

Hoewel hij meer dan zijn zin kreeg – de commissie bestaat behalve Cohen uit drie vrouwen, onder wie de juriste en mensenrechtenactiviste Lilian Gonçalves – begint Salo Muller zijn geduld alweer te verliezen. ‘Het duurt me allemaal veel te lang. De mensen die zijn teruggekeerd uit de kampen, die het eerste aan de beurt zijn, die zijn negentig tot honderd jaar oud. Die wachten erop. En hun kinderen zijn vaak ook al over de tachtig, kijk naar mij. Dus we moeten opschieten.’

Een bedrag dat pijn doet

Hoe hoog de vergoeding moet zijn, is aan de commissie en aan de NS. ‘Job Cohen kwam op bezoek en vroeg me aan welk bedrag ik dacht,’ vertelt Muller. ‘Ik antwoordde: ik ga geen bedragen noemen, maar het moet wel een punishment zijn, het moet een bedrag zijn dat pijn doet. Niet van: geef ze symbolisch wat geld, dan zijn wij eraf. Nee, de Spoorwegen moeten het echt voelen.’

Dezelfde mensen die eerst aan Salo Muller twijfelden, feliciteerden hem later met zijn succes: ‘Ik heb 846 mails gekregen, er was er maar eentje wat negatief, de anderen waren juichend.’
Die felicitaties waren nog niet opgeborgen, of in het winkelcentrum Gelderlandplein spreken ze hem alweer aan op het trage vervolg op zijn actie, vertelt Muller. ‘Nu krijg ik mailtjes met de vraag of ik er soms mee ben gestopt: “Salo, je vindt het zeker wel genoeg zo, maar er is nog helemaal niets gebeurd.”’

Terwijl, vindt Muller, er is al véél gebeurd. ‘Al is het nooit genoeg. Eigenlijk wil ik ook nog de tram aanpakken.’ Tenslotte werden vele tienduizenden joodse Amsterdammers eerst zonder mankeren door het Gemeentelijk Vervoerbedrijf met bestemming doorgangskamp Westerbork bij het Centraal Station of het Muiderpoortstation afgeleverd, zegt Salo Muller. ‘Het Gemeentelijk Vervoerbedrijf is net zo schuldig als de Nederlandse Spoorwegen, dus dat wordt misschien het volgende stukje van mijn puzzel.’

Nee, dat vertelt hij voorlopig nog maar niet aan zijn vrouw. ‘Conny zal zeggen dat ik hartstikke gek ben.’

Tot vanavond en lief zijn hoor! Oorlogsherinneringen en de romans De foto en Nunes Vaz. Een familiegeschiedeniszijn verschenen bij uitgeverij Verbum.

Mijn Ajaxjaren is verschenen bij uitgeverij Just Publishers.


Webredacteur Lou-Anna Druyvesteyn ging in gesprek met Harm Ede Botje over Salo Muller, het Namenmonument, de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog en de rol van Vrij Nederland in de oorlog. ‘Ook de grootste helden hadden zwakheden. Mensen zijn vooral heel erg mensen.’