Het is dat je bij de antropoloog en filosoof Ton Lemaire niet meteen aan auto’s denkt, anders zou ik zeggen dat hij een perfecte omgang heeft met het gaspedaal. Hij weet het stevig ingedrukt te houden en flinke snelheid te maken. Maar hij weet als de beste ook van remmen en matigen.

Lemaire weet dat hij snelheid wil maken, hij wil dat er op zo’n kortst mogelijke tijd ‘een radicale omslag in ons doen en denken’ zal plaatshebben. Niet minder. Hier begint hij Tegen de tijd, zijn boek met ‘kanttekeningen bij onze wereld’, mee en hij sluit er ook mee af. Er valt eigenlijk niet meer te dralen. Tegelijk remt hij zichzelf af, realiseert hij zich dat we onvolmaakte wezens zijn. Ook al brandt het vuur van een idealist in hem, hij wil het niet zijn (‘hoed u voor idealisten en perfectionisten!’).

Hoe radicaal Lemaire wil dat de omslag ook is, hij is de best gemotiveerde piecemeal social engineer die Karl Popper zich ooit heeft kunnen denken. Ook in Tegen de tijd behandelt hij weer een reeks dichtbije en veraffe maatschappelijke en wereldse onvolkomenheden die eerder vandaag dan morgen verbeterd zouden moeten worden, maar hij laat zich niet verleiden om in de fouten van de onrustige ADHD-samenleving te vervallen die hij juist bekritiseert.

Hoe weinig spectaculair en hoe in tegenspraak ook met de urgentie van de problemen, Lemaire committeert zich aan de Popperiaanse geleidelijke democratische weg: die ‘staat immers een stuksgewijze (‘piecemeal’, CP), trage, altijd opnieuw bevochten en voorlopige reeks van verbeteringen voor die met vallen en opstaan worden gerealiseerd.’

hardnekkige en solide cultuurkritiek

Lemaire (1941) kiest op zijn tachtigste voor dit ‘illusieloos en verstandig geworden idealisme’ omdat hij ziet dat wat hij, en vele geestverwanten met hem, heeft aangekaart, niet helemáál in het zwarte gat valt, maar wel degelijk op enigszins grote schaal politiek en maatschappelijk aanslaat: dat de macht van het ongelijk verdeelde geld beteugeld moet worden, dat de wereldbevolking niet meer zou moeten groeien, maar stationair zou moeten zijn, dat de ongelijkheid sterk moet verminderen, de groteske verspilling teruggedrongen moet worden, het tegengaan van de ontbossing, het stoppen met atoomenergie, het reduceren van de mobiliteit, een einde maken aan het dogma van de economische groei, het stoppen van de overbevissing, verbod tot het produceren van plastic, de opheffing van de bio-industrie (‘de hele bio-industrie is een symptoom van een vastgelopen en zieke maatschappij.’), enzovoort enzovoort.

Het werk van Lemaire is gematigd geformuleerde, maar hardnekkige en solide cultuurkritiek.

Dit is de beknopte lijst die elke kritische burger op zijn rug draagt. Lemaire heeft in boeken als De val van Prometheus, Verre velden en het nieuwe Tegen de tijd de kritiek op deze duurzame misstanden voorzien van goed geschreven inhoudelijke argumenten. Het is gematigd geformuleerde, maar hardnekkige en solide cultuurkritiek.

In de negentien boeken die Lemaire sinds 1969 heeft geschreven komt één gegeven steeds terug: dat de mens te veel in het middelpunt is gaan staan terwijl hij maar één soort is tussen vele andere soorten. Dit ‘antropocentrisme’ zorgt er voor dat alles in het teken staat van het bedienen van de menselijke behoeften en verlangens. Alles draait om de mens, de natuur en de dieren worden door hem gebruikt en geëxploiteerd. De mens mag van Lemaire wel eens een toontje lager zingen.

Na de dood van God heeft de mens zichzelf helemaal verabsoluteerd. Lemaire schat de mens niet licht in, maar de menselijke grootheid manifesteert zich volgens hem niet in ‘macht en heerschappij, maar in prudentie, bescheidenheid en zelfbegrenzing.’ Dat moet voor elke overtuigde antropocentrist een flink stapje terug zijn: dat de menselijke grootheid in bescheidenheid zou zitten.

Die bescheidenheid maakt natuurlijk weinig kans in een omgeving die in beweging wil blijven door dingen te doen en te willen. Het valt niet te ontkennen dat in het werk van Lemaire de verworvenheden en de zegeningen die het onvolmaakte leven door de eeuwen heen heeft opgeleverd niet erg voor het voetlicht worden gehaald, die moet je echt zelf uit de coulissen van de geschiedenis het podium op sleuren want Lemaire doet het niet, hij vergeet het gewoon, zijn hoofd staat er niet naar. Dat hoofd heeft meer aandacht voor de homo sapiens destruens, de vernielende mens, de mens die door een ‘spoor van vernieling en wreedheid in de geschiedenis achter te laten’ ervoor heeft gezorgd dat het humanisme aan een correctie toe is. Te veel vervuld van zichzelf zag het humanisme over het hoofd dat de natuur (de velden, de sterrenhemel, de oceanen, de hooggebergten) een van de mens onafhankelijke intrinsieke waarde heeft.

bescheiden orphisme

Lemaire zou Lemaire niet zijn als hij die bescheidenheid niet een cultuurfilosofische bedding zou geven. Dat deed hij in De val van Prometheus. Zoals de vooruitgang, de wilskracht, het onderzoek, de mannelijke agressie, de ondernemingslust de aan Prometheus ontleende prometheïsche mentaliteit heeft, zo verleent de lyrische, muzische en esthetische Orpheus zijn mentaliteit aan de bescheidenheid, de belangeloze waarneming, de niet-instrumentele omgang met de natuur.

In de klassieke oudheid stonden die twee naast elkaar, werd de prometheïsche aandrang om de wereld te veroveren getemperd door het orphische en zeer Griekse besef voor maat (vanwege de angst voor hybris). Samen zorgden ze voor een zeker evenwicht, ze waren complementair.

Het is geen nieuws dat dit evenwicht in onze tijd danig verstoord is, maar het behoort niet tot het door Lemaire aangehangen bescheiden orphisme dat hij zich daar bij zou neerleggen. Zo bescheiden is dat orphisme nu ook weer niet. Hij gaat ervan uit dat de samenleving ‘onvermijdelijk conflictueus’ is, sterker nog, de verschillen tussen mensen moeten juist ‘produktief’ worden gemaakt: ‘Juist de confrontatie van uiteenlopende, vaak tegengestelde meningen is vruchtbaar, dwingt ieder alert te zijn op de vele kanten en aspecten van een probleem of project en doorbreekt elke eenzijdige, egocentrische benadering.’

Een van die vele kanten is ‘de andere kant aan alles’: een beetje zuinig erkent Lemaire dat de televisie, de computer en de mobiele telefoon ‘ons leven zeker hebben verrijkt’. Maar hij moet op basis van ‘de wet van de ambivalentie der dingen’ wijzen op de onbedoelde negatieve gevolgen waar ook hier sprake van is: het te intensieve gebruik van deze apparaten is slecht voor de ogen en het lichaam in het algemeen. Men raakt er aan verslaafd, wordt er asociaal, eenkennig en vadsig van.

Voor iemand die zo op zijn hoede is dat hij de nuances niet uit het oog verliest heeft Lemaire zijn positie in de wereld duidelijk voor ogen. In de controverse tussen humanisten en radicale ecologen kiest hij voor een ‘gematigd humanisme’, aangezien het humanisme de nodige ‘correctie’ behoeft. En hij kiest voor een ‘voorzichtig ecocentrisme’ dat zich bewust is van de gevaren van rechtlijnigheid. Lemaire noemt zich een ‘participant’, dat is iemand ‘die zich als deel ervaart van een allesomvattende natuur, maar er aan deelneemt op specifiek menselijke manier, hetgeen altijd een zekere kritische afstand met zich meebrengt.’

De titel Tegen de tijd suggereert anders, maar Lemaire is niet zo onverdeeld tegen de tijd. Er is sprake van ‘chronisch onbehagen’ om alles wat niet deugt, maar getuige het élan waarmee dit boek ook weer is geschreven, is dat kennelijk alleszins draaglijk.

Tegen de tijd. Kanttekeningen bij onze wereld door Ton Lemaire is uitgegeven door Ambo Anthos.