In haar jeugd moest de moeder van Marja Pruis geregeld naar het speelplein komen om haar vingers los te wrikken van het rek waarop ze eindeloos haar rondjes aan het draaien was en haar kunstjes aan het oefenen. Marja duldde niet dat andere kinderen daar ook wel eens op wilden.

Elke lezer van de columns, interviews en essays in Boos meisje zal hieruit opmaken dat Marja een karaktertje geweest moet zijn als meisje van zeven of acht. Die moest je met handschoenen aanpakken. Die was, zegt ze zelf, driftig en verlegen, wilde de baas zijn maar niet dat men wist dat ze dat wilde. Wat later moest ze haar tomeloosheid indammen. Ze moest haar stille heerszucht verbergen achter een glimlach. Haar beste vrienden kregen bands en grepen de microfoon: ‘Ik had ironische netkousen, het afgeknipte panterrokje, maar niet de guts, in ieder geval niet dié guts. Dat meisje zat alleen in mijn hoofd’.

Marja Pruis raakte door die guts, drift en heerszucht, die wel in haar hoofd zaten en niet in wat ze deed, in een spagaat, in ongemakkelijke dagelijkse tegenstrijdigheden. Op elke pagina van Boos meisje gaat het over stoer zijn of bang, aardig zijn of boos, brutaal zijn of lief, arrogant zijn of empathisch. Ook al heeft Pruis het over Vivian Gornick, Renate Rubinstein, Sigrid Kaag, Janet Malcolm, Rachel Cusk of Simone de Beauvoir, ze heeft het dan altijd ook over zichzelf.

Het is dat Pruis een en al ambiguïteit is en al schrijvend steeds haar neus weer in een behoorlijk grote werkelijkheid steekt en zich verdiept in schrijvers en oeuvres, anders zou je denken dat ze een onvervalste narciste, egotiste en egocentriste ineen is.

Pruis is voortdurend met zichzelf aan het delibereren over hoe ze zich moet verhouden tot alle denkbare situaties in het leven. Wanneer lukt het haar eens haar inhibities af te leggen, durft ze zo’n boos meisje te zijn zoals daar in de collegebank half onderuit gezakt op één bil zit, ‘hoezo?’ vragend aan de docent. Het is dat Pruis een en al ambiguïteit is en al schrijvend steeds haar neus weer in een behoorlijk grote werkelijkheid steekt, zich verdiept in schrijvers en oeuvres, zich op de hoogte houdt van wat zich in de literatuur van vrouwen afspeelt, anders zou je denken dat ze een onvervalste narciste, egotiste en egocentriste ineen is.

voor alles bang

Pruis doet nauwelijks iets onbevangen, altijd achtervolgt ze zichzelf met de vraag of ze wel assertief genoeg is geweest, was ze weer niet veel te mak, moet ze niet eens niet-aardig kunnen zijn? Het is bijna of ze naar een ander kijkt. Er is altijd afstand tussen haar denken en doen. Om haar heen gaat het nogal snel toe, maar zij houdt van traagheid (‘liever een boemeltrein dan een auto’). Ze wil meedenken met de samenleving, maar ze vermoedt bij zichzelf ‘een neiging tot inertie’. De Marja Pruis die zo van de hard-boiled onderzoeksessayistiek van Janet Malcolm houdt (‘dat wil ik ook’!) is voor alles bang: bang voor gemak, bang voor een open horizon, bang voor techniek die voortschrijdt, bang voor de schrijfster Rachel Cusk.

Vanwege die bangheid gaat Pruis juist op Cusk af, althans ze dompelt zich onder in haar werk, wat betekent dat je je in de nodige naargeestigheid begeeft. Volgens Pruis introduceerde Cusk vrouwelijke onderwerpen als moederschap, huwelijk en scheiding in het literaire domein en maakte zich gehaat door daar niet zoetsappig over te schrijven (in Het land van moeders en Nasleep), maar met een ‘elektrische geladenheid’ die maakte dat vrouwen zich aangetast gingen voelen in hun bestaanszekerheid. Ze stelt pijnlijke vragen. Wat ze te zeggen heeft ‘komt hard aan’, want ze schrijft ‘koud, neerbuigend soms, gemeen zelfs, maar vooral nadrukkelijk niét behaagziek’.

gevaarloos knuffeldier

Marja Pruis is verre van behaagziek, maar is wel bang dat het op haar weegschaal van ambiguïteit te vriendelijk voor haar zal uitpakken. In haar pogingen iets duidelijk te maken gebruikt ze ter illustratie (vaak zonder veel toelichting), alles en iedereen, romanpersonages, vrienden, vriendinnen, collega’s, scenes en personages uit films. Het zijn allemaal spiegels voor haar waarin ze iets van zichzelf probeert te zien. Een van deze ‘personages’ is een vriendin die haar regelmatig verrast met een cadeautje, van een kettinkje met een glazen muiltje tot een pedicurebehandeling. Ze denkt aan Pruis als de Grote Vriendelijke Schrijfster en geeft haar een vulpen cadeau met daarin GVS gegraveerd, naar analogie van de GVR, de Grote Vriendelijke Reus, het boek van Roald Dahl. Pruis probeert niet al te ontsteld te klinken wanneer ze zegt ‘Maar dat ben ik toch helemaal niet?’ Ik, ‘een gevaarloos knuffeldier’ en niet ‘Verschrikkelijk? Vurig, Vijandig?’

Het mooie aan Boos meisje is dat uit alles wat Pruis vertelt, citeert en oproept aan scenes en romanpersonages, een Pruis tevoorschijn komt die bestaat uit ambigue combinaties.

Er zit in ieder geval geen gevaarloos knuffeldier tegenover de tachtigjarige Amerikaanse essayiste Vivian Gornick. Die zegt zich uiteindelijk te hebben ontworsteld aan haar levenslange gebrek aan zelfvertrouwen. Dat is een onderwerp dat Pruis vertrouwd is, zij met de guts in haar hoofd die er ooit uit moesten.

Gornick heeft intensieve aandacht voor je eigen ontwikkeling nooit als iets negatiefs beschouwd. In 2014 schreef ze in de Boston Review het essay ‘In Defense of Narcissism’, een frontale aanval op Christopher Lasch en een verdediging van de individuele ontplooiing, begonnen in de jaren zestig (‘de beschaving leek zich in het klein in ieder van ons te vernieuwen’). Tegenover de Gornick, die in de loop van haar leven haar hart heeft ‘verhard’, dringen zich ineens Pruis’ guts naar voren. Dat is wanneer Gornick zegt dat ze ‘veel heeft gewonnen door de dingen te zien zoals ze zijn. Helderheid is mijn favoriete woord’. Pruis bekent prompt ‘mist te prefereren. En bang te zijn voor helderheid’.

Het mooie aan Boos meisje is dat uit alles wat Pruis vertelt, citeert, oproept aan scenes, romanpersonages, aan voorbeelden van leven (wat je wel een essayistische vorm zou kunnen noemen), een Pruis tevoorschijn komt die bestaat uit ambigue combinaties. Ze citeert Nietzsche want die heeft gezegd dat in een meisjesborst een tiran en een slaaf schuilgaan. In haar eigen borst horen ‘de kneller en de omknelde, de juf en de leerling, de stoere en de angstige, de boze en de vriendelijke’ bij elkaar. Door die dubbelheid wil ze niet in ‘de waarheid staan’. Dat ‘beangstigt’ haar. Ze houdt het liever schimmig, onbeslist, ambigu. Ze is daarom niet zo onbarmhartig tegenover zichzelf als Rachel Cusk, Nora Ephron, Vivian Gornick of Renate Rubinstein, maar ze wil het wel bij hen zien en bewonderen. Wat niet wil zeggen dat ze met haar eigen ambiguïteit niet ergens wil komen. Die onhandige dubbelheid is juist haar fort.

Boos meisje. Over vrouwen en frictie door Marja Pruis is uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar.