Omdat de Engelse schrijfster Zadie Smith zo ongeveer met haar laptop is getrouwd, heeft ze zoveel last van haar rug dat ze om de dag door een masseur onder handen wordt genomen. Om de dag! Wat zonde van de tijd, zou je zeggen, maar dat zeg je niet want daar is geen reden voor. Smith verdoet haar tijd niet. Ze neemt geen gewone massage omdat ze daarbij niet kan lezen. Ze neemt een stoelmassage waarbij dat wel kan. Smith leest altijd: ‘Nooit ontspannen. Altijd lezen,’ zegt de masseur wanneer hij haar ziet.

Mensen veronderstellen van mij dat ik ook altijd lees. Dat is een heel redelijk vermoeden. Maar in de vraag speelt mee dat het wel iets manisch en abnormaals zal zijn, dat lezen, dat ik iemand ben met een bepaald soort hersens die permanent gevoed moeten worden, dat het een nerd-achtige verslaving is van een lettervreter, geen mens, eigenlijk.

Maar dat lezen is gewoon een organische aangelegenheid. Zoals Marlene Dietrich volgens een bekend lied van top tot teen op liefde was ingesteld, zo ben ik uit literatuur en verwante genres als filosofie en kunst gaan bestaan. Niet zomaar literatuur in abstracte algemene zin, alsof ‘literatuur’ iets op zichzelf zou zijn, maar de literatuur van zeer bepaalde schrijvers (om de deur maar open te zetten: Italo Svevo, Nikolaj Gogol, Vladimir Nabokov, Valery Larbaud), dichters (J. Slauerhoff, Edna St. Vincent Millay, Judith Herzberg, Emily Dickinson), essayisten (William Hazlitt, E. du Perron, Joseph Epstein, Menno ter Braak, Gerrit Komrij), filosofen (David Hume, Denis Diderot, Alexis de Tocqueville, Isaiah Berlin).

Schrijvers, dichters en denkers zitten aan de bron van de betekenissen die aan het bestaan worden gegeven.

Ze staan allemaal voor iets, allereerst voor een mentaliteit en stijl: de ironie van Svevo en Gogol, de stuurse eerlijkheid van Slauerhoff, het aimabele van Diderot, de polemische energie van Du Perron, het paradoxale van Berlin, enzovoort.

Aan de bron van de betekenis

Hier duikt meteen een rode draad op die in mij is ontstaan in de nu bijna vijftig jaar dat ik bij het tachtigjarige Vrij Nederland als redacteur, criticus en essayist werk: dat schrijvers door mij altijd zijn gezien als exemplarische voorbeelden van de menselijke uniciteit. Als het de bedoeling is dat ieder mens probeert te worden wat hij wil en kan zijn, dan zijn schrijvers – en kunstenaars in het algemeen, natuurlijk – daar bij uitstek voorbeelden van. Schrijvers, dichters en denkers zitten aan de bron van de betekenissen die aan het bestaan worden gegeven, bij hen wordt van de grond af iets bedacht en gebouwd, iets dat er nog niet was.

Dat het individualisme in het verdomhoekje is geraakt door te veel ongeremd collectief individualisme, wil nog niet zeggen dat het principe daarmee heeft afgedaan. Van een individu is er maar één, helemaal als daaruit ook nog romans, verhalen, essays of gedichten voortkomen.

Tijdens een flink deel van de afgelopen tachtig jaar had Vrij Nederland een Boekenbijlage waarin dit een van de nauwelijks bewuste leidraden was. De Boekenbijlage had de vorm van een kleurenmagazine, aanvankelijk – vanaf 1973 – vier keer per jaar, daarna zes keer, daarna twaalf keer per jaar. Naar het voorbeeld (min of meer) van de wekelijkse New York Times Book Review werd de Boekenbijlage in 1984 wekelijks.

Dat was een gelukkige en onvermijdelijke ontwikkeling, maar ook wel een gewaagde stap. Vrij Nederland ging toen uit drie delen bestaan: de krant, de Kleurenbijlage en de Boekenbijlage. Vanwege bezuinigingen werden die in 1990 tot één groot Vrij Nederland Magazine bij elkaar gevoegd. De Boekenbijlage ging daarin De Republiek der Letteren heten, elke week zestien of twintig pagina’s. Die redigeerde ik tot het jaar 2000 met, in de loop der jaren, Doeschka Meijsing, Diny Schouten, Beatrijs Ritsema, Annemiek Neefjes en Xandra Schutte.

De Republiek der Letteren, de wereld van schrijvers en dichters, ontstond in de zestiende eeuw met de ‘res publica litteraria’ waarvan Erasmus de spil was met zijn Europese vrienden, vijanden en correspondenten. In die geest ging Pierre Bayle in de zeventiende eeuw verder met zijn in Amsterdam uitgegeven kritische tijdschrift Nouvelles de la république des lettres.

Er kleeft aan het woord ‘republiek’ vrijzinnigheid, men gaat er zijn gang alsof het een wereld op zichzelf is. In die republiek kan men zich uitspreken, kan men ongestoord uitproberen. Bij het woord ‘republiek’ horen gastvrij openzwaaiende deuren.

Deze vanaf het begin bij Vrij Nederland horende vrijzinnigheid zorgde ervoor dat redacteuren zich konden ontplooien en hun persoonlijke belangstelling, in combinatie met de progressieve tijdgeest, konden uitleven. Daardoor kon de Boekenbijlage een rol spelen in de literatuur van de jaren zeventig, toen aangestuurd door de schrijvers rond het 1974 opgerichte tijdschrift De Revisor, waarbij ik me thuisvoelde.

Mocht ik als criticus mijn autobiografie schrijven, dan zou die bestaan uit het verslag van de kleine burgeroorlogen die zich al een leven lang afspelen onder mijn schedel.

Er ontstond een driedeling in de literatuur tussen de aan vorm en verbeelding gehechte schrijvers van De Revisor (Dirk Ayelt Kooiman, Doeschka Meijsing, Oek de Jong, Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk) en de naar realisme neigende Zeventigers Maarten ’t Hart, Mensje van Keulen, J.M.A. Biesheuvel, Heere Heeresma en Hans Plomp. De Dritte im Bunde waren de schrijvers rond het tijdschrift Raster: J.F. Vogelaar, Anthony Mertens, Cyrille Offermans, die de realisten van het klein geluk en ongeluk fel bestreden.

Conflictstof

Zoals het engagement van de meeste redacteuren van Vrij Nederland bij de kritische tijdgeest lag, zo lag het accent in de Boekenbijlage bij de Revisoren, al was ikzelf hierin allerminst orthodox: ook al schreef ik met Houdbare illusies een boek over de vorm aanbiddende Revisor-schrijvers, ik werd toch gezien als een criticus met een ‘levensbeschouwelijke’ inslag en wortels bij Ter Braak en Du Perron. Mijn ideaal was dan ook een denkbeeldig samengaan van De Revisor en het Forum van Ter Braak, Du Perron en Vestdijk uit de jaren dertig: vorm én inhoud.

Waarmee gezegd wil zijn dat het lezen waar Zadie Smiths masseur het over had, dat altijd maar lezen, niet zomaar lezen is. Lezen is eigenlijk hetzelfde als leven en ademen. Daar hoort ook het maken van keuzes bij, zoals in het veelstromenland van de literatuur. Dan blijkt een weekblad partij te kiezen voor een bepaalde richting, een mentaliteit, stijl en filosofie. Zoals de Boekenbijlage, en later De Republiek der Letteren, vrij duidelijk is geweest in de sympathie voor alles wat met de redelijke Verlichting te maken heeft, met de geest van Diderot en Voltaire, met de kritische encyclopedische mentaliteit, met de wetenschap als mensenwerk.
Mocht ik als criticus mijn autobiografie schrijven, dan zou die bestaan uit het verslag van de kleine burgeroorlogen die zich al een leven lang afspelen onder mijn schedel. Elk boek begint met het nieuwsgierige genoegen, maar al snel ook met het bakkeleien met mezelf over wat ik er van vind.

Wanneer ik werd besprongen door de ambivalenties van mijn oordelen heb ik in die vijftig jaar vaak gedacht aan de titel van het boek dat Du Perron nooit heeft afgemaakt: De onzekeren – natuurlijk vaak genoeg afgewisseld met de allerzekerste oordelen. Er moet, ondanks al die onzekerheid, inzicht verkregen en iets van gevonden worden, paradoxaal of niet.

Literatuur, filosofie en al die boeken die worden omschreven als ‘non-fictie’ – cultuurgeschiedenis, politieke ideeën, coronatraktaten, verhandelingen over de tijdgeest: het is potentiële conflictstof. Dat ‘potentieel’ kan ook wel weg als ik denk aan schrijvers en denkers als Jordan Peterson, Steven Pinker, Roger Scruton en, dichter bij huis, René ten Bos of Andreas Kinneging, met wie ik geregeld overhoop lig.

Maar de bedoeling van conflictstof is altijd dat er iets beters uit voortkomt. Dat betekent, zoals de masseur van Zadie Smith zegt, ‘Nooit ontspannen. Altijd lezen.’