Het is nu een heel voor de hand liggend idee, maar in het jaar 1891 was het iets nieuws om de lezers van De Nederlandsche Spectator, een serieus literair-cultureel tijdschrift, te vragen de tien boeken te noemen die hun ‘het meest en het blijvendst geboeid hadden’. Het resultaat werd een lijstje met de meest geliefde Nederlandse boeken van de negentiende eeuw, iets waar men tot die tijd maar een vaag idee van had bij gebrek aan zulke enquêtes.

De tien waren: de Camera obscura van Hildebrand/Nicolaas Beets, Max Havelaar van Multatuli, Gedichten van De Génestet, Het huis Lauernesse van Bosboom-Toussaint, Amazone van Carel Vosmaer, De kleine Johannes van Frederik van Eeden, Eline Vere van Couperus, Vorstengunst van A.S.C. Wallis en Hollandsch binnenhuisje van Johanna van Woude.

De driehonderd abonnees die aan de enquête mee deden kozen de boeken op grond van literair-culturele kwaliteiten. Die zorgden ervoor dat ze ‘blijvend geboeid’ werden. Het zijn niet de boeken die het meest werden verkocht. In L, haar boek over De lezer van de 19de eeuw noemt Marita Mathijsen deze driehonderd abonnees van de Spectator ‘een elitaire groep’. Door te vragen naar boeken die ‘het meest en het blijvendst geboeid’ hebben werd volgens Mathijsen bepaalde lectuur al uitgesloten: ‘de redactie vroeg niet naar ontroering’. Daarom vindt Mathijsen de uitkomst van de enquête ‘dubieus’: die tien boeken zijn niet de meest gelezen boeken. Dat zouden ongetwijfeld de boeken zijn geweest die voor ‘ontroering’ hebben gezorgd.

de doorsnee lezer

Mathijsen giet het verschil tussen literatuur en ‘meest gelezen boeken’ in termen van ‘elite’ en ‘doorsnee lezer’, alsof men ineens tot de sociologische categorie ‘elite’ behoort wanneer men hecht aan literaire en culturele kwaliteiten in een roman. Het is alsof Mathijsen de Spectator met de kwalificatie ‘dubieus’ verwijt dat dit ‘elitaire’ lijstje van goede boeken tevoorschijn is gekomen. Het is immers niet representatief voor wat de doorsnee lezer las. Wat niet wegneemt dat bij de tien Spectator-boeken wel degelijk boeken zitten die ook voor ontroering hebben gezorgd (Camera obscura, Eline Vere, De kleine Johannes).

Het is niet altijd even duidelijk welke positie Mathijsen inneemt ten aanzien van het lezen in de negentiende eeuw.

Met L, ‘De lezer’, wordt bij Mathijsen niet een diverse groep mensen bedoeld, maar de ‘doorsnee lezer’, ‘de gewone lezer’, ‘het bredere publiek’. Die namen ‘de gangbare media’ tot zich. Dat is voor Mathijsen de echte lezer en dat toont ze aan met zoveel mogelijk ‘harde cijfers.’ Die vertellen dat niet Louis Couperus’ met de vier drukken van Eline Vere, maar dat Johanna van de Woude met de zeven drukken van haar Een Hollandsch binnenhuisje boven alles uitstak. Het waren ook niet ‘de hemelbestormende Tachtigers’ waar de aandacht in het laatste kwart van de eeuw naar uitging. Hun blad De nieuwe Gids had maar vijfhonderd abonnees. Het optreden van ‘deze jonge gasten’ die braken met ‘de huiselijkheid en de kleinschaligheid en het nationalisme’ ontging de doorsnee lezer volledig.

‘Nee, dan de boeken waartegen de Tachtigers zich afzetten’, schrijft Mathijsen met enig bravoure. Dat waren de veelgelezen boeken, zoals die van Fiore della Neve, de schrijver die door de Tachtigers Willem Kloos en Albert Verwey ongenadig werd geparodieerd in Julia. Neve gaf hen het nakijken met een hard cijfer: met de acht drukken van zijn roman Een liefde in het Zuiden. ‘De Tachtigers’, schrijft Mathijsen, ‘rammelden wel aan de kettingen, maar dat gerammel werd in de gangbare media niet of nauwelijks gehoord.’

Dat mag zo zijn, maar de aandacht van ‘de gangbare media’ is natuurlijk helemaal geen criterium als het gaat om artistieke ontwikkelingen, zoals de oprichting van het tijdschrift De Gids (1837) of het ontstaan van de Tachtigers. Die ontwikkelingen spelen zich altijd op kleine schaal af. Vernieuwing is iets dat bijna autonoom ontstaat, in ieder geval afgewend van het doorsnee publiek. Bij vernieuwing gaat het om het doorbreken van vastgeroeste patronen, oorspronkelijkheid, durf, vakmanschap, authenticiteit, veranderende mentaliteiten. Niemand trekt zich daarbij iets aan van de ‘doorsnee lezer’ of ‘harde cijfers.’

het literaire circuit

Het is niet altijd even duidelijk welke positie Mathijsen inneemt ten aanzien van het lezen in de negentiende eeuw: op het ene moment doet ze objectief verslag van wat er zich afspeelt in een bepaalde periode, op andere momenten is het alsof ze de doorsnee lezer speciaal in bescherming neemt omdat hij onterecht veronachtzaamd is (zou zijn). Mathijsen ziet haar boek als een ‘alternatieve literatuurgeschiedenis.’ In de verschillende perioden die ze behandelt komt steeds een hoofdstuk voor onder de titel ‘Het literaire circuit’. Dat wordt dan min of meer als een eiland beschouwd in een zee van niet-literatuur. Het maakt van het lezen in de negentiende eeuw twee werelden, een binnen en een buiten het ‘circuit.’

L is een even interessant als onmogelijk personage. Hij en zijn vrouw vertegenwoordigen op het helse af het gemiddelde.

Door haar beschouwingen heen laat Mathijsen de doorsnee lezer, ‘L’, zelf aan het woord. Ze geeft hem een gezicht: het is iemand die op de Franse school heeft gezeten, een degelijke functie op een kantoor heeft, lid is van een genootschap en van een leesgezelschap. Hij en zijn vrouw lezen graag. Ze zijn benieuwd naar de boeken waar ‘iedereen’ het over heeft en lezen die graag om het genot van het lezen zelf en om er over mee te kunnen praten.

L is een even interessant als onmogelijk personage. Hij en zijn vrouw vertegenwoordigen op het helse af het gemiddelde. Het mag nooit te veel, te erg, te zielig, te zwaar of te ellendig voor ze worden, dan haken ze af. De huiselijkheid van de Camera obscura past goed bij ze. Het mag realistisch zijn, een uitsnede uit het dagelijks leven, maar niet naturalistisch, want dan is het al snel ongezond en veel ellende. L zegt het op een dag onomwonden nadat hij de roman Verveling van Frans Coenen in handen had gekregen: ‘Wat ik wil is dat een schrijver zich juist richt op gezonde levensverschijnselen, niet alleen maar troosteloze grijze luchten schetst maar ook licht geeft.’

door en door godsdienstig

Mathijsen bekommert zich niet alleen om de lectuur van L en zijn vrouw. Ze plaatst hen diep in de tijd door steeds de politieke situatie te schetsen (de post-napoleontische tijd, de afscheiding van België, de revolutie van 1848, het gedoe met de koningen en de oranjes, de Frans-Duitse oorlog). En, wat ze noemt, ‘de veranderingen in de maatschappij’ (van de afschaffing van de belasting op de kranten, de komst van de Spoorwegen, tot de bouw van het Centraal Station, het Rijksmuseum, het Concertgebouw, de Wereldtentoonstelling, de Nationale Vrouwententoonstelling, de oprichting van de Vrije Universiteit, het ontstaan van De dageraad, de grondwet van Thorbecke, de Schoolstrijd en het essay ‘Een ereschuld’ van Coen van Deventer in De Gids, waarin hij Multatuli bijvalt in zijn kritiek op Nederlands-Indië).

Dit alles moet worden gezien tegen de achtergrond van het karakter van de literatuur in de negentiende eeuw tot ongeveer 1875: door de talloze domineesdichters en de alomtegenwoordigheid van Isaäc da Costa, J.J. ten Kate, Hendrik Tollens en Nicolaas Beets was de literatuur door en door godsdienstig. Wanneer Mathijsen in elke periode die ze behandelt een hoofdstuk heeft dat ‘Betrokken literatuur’ heet, dan wil dat zeggen dat de literatuur in die tijd altijd betrokken was op het leven in de vorm van een boodschap van bijbelse aard. De literatuur was stichtelijk, ging over deugden, slavernij, drankbestrijding, overstromingen, de aardappelziekte, kinderarbeid, hygiëne, ongehuwde moeders.

‘De schrijver’, schrijft Mathijsen, ‘werd nog steeds geacht zijn gaven aan te wenden voor de verbetering van de maatschappij.’ Er werden gedichten geschreven bij elke grote gebeurtenis, bij een watersnood, bij een cholera-uitbraak (‘straf van God’), voor het oprichten van standbeelden. Het kinderwetje van Van Houten in 1873 tegen de kinderarbeid was een uitvloeisel van de novelle Fabriekskinderen van J.J. Cremer: de literatuur had daarmee ‘een collectief schaamtegevoel’ aangebracht.’ Op nog grotere schaal had De hut van oom Tom invloed op de afschaffing van de slavernij.

Mathijsen eindigt een van de hoofdstukken over de ‘Betrokken literatuur’ met een uitspraak die ze niet zou kunnen toepassen op de hedendaagse literatuur: ‘De macht van de literatuur als het gaat om het aankaarten van misstanden, is ongekend.’ Ze zegt het niet ronduit, maar het is duidelijk dat Mathijsen voor literatuur is met meer maatschappelijke impact, literatuur die veel meer in het echte leven staat.

ongekend kleinburgerlijk

Ondertussen is het grootste deel van de lectuur en literatuur in de negentiende eeuw slaapverwekkend en ergerlijk moralistisch. Je snakt naar de uitzonderingen Busken Huet en Multatuli. Hoe breed en boeiend Mathijsen het ook maakt, het materiaal dat ze boven water haalt is ongekend kleinburgerlijk, pietluttig, religieus verdwaasd, moreel verknipt, bombastisch, over het paard getild, soms stilistisch van verrassend vernuft getuigend, maar meestal om te geeuwen, met uitzonderingen natuurlijk als Johannes Kinker, De Schoolmeester, Jacob van Lennep en Bosboom-Toussaint.

Wanneer je bij het laatste kwart van de eeuw komt, reken je op literair vuurwerk van de Tachtigers, en dat komt er ook van Busken Huet, Multatuli, Jacob van Lennep, Kloos, Van Deyssel, Verwey en Van Eeden, maar Mathijsen besteedt er toch weinig aandacht aan en lijkt er niet veel voor te voelen dat de kunst de richting op ging van de l’art pour l’art, van niet-betrokken literatuur.

Ze noemt De Gids, De nieuwe Gids en de Nederlandsche Spectator consequent ‘elitair’, terwijl ‘serieus’ of ‘literair’ een veel beter woord zou zijn. In ieder geval maken de ‘gewone lezer’ en L geen contact met de nieuwe stromingen die in deze tijdschriften opduiken. Ze bleven steken in het realisme van J.J. Cremer en Justus van Maurik. Het moest hun niet te neerslachtig, niet te rauw (niet te Zola) worden, de taal moest wel bij hen blijven aansluiten en uiteindelijk moest er een ‘wijze en liefst vertrouwde les’ tevoorschijn komen.

De negentiende eeuw mag in Nederland dan aan het slot van haar boek door Mathijsen ‘onuitputtelijk, interessant, zinderend en aandachtopslurpend’ genoemd worden, dat geldt dan vooral in breed, cultuurhistorisch opzicht en niet literair gezien. De literatuur moet het tot 1875, tot de komst van de Tachtigers, vooral van een aantal uitzonderingen hebben, de tien die in enquête van de Spectator genoemd worden.

L – De lezer van de 19de eeuw door Marita Mathijsen is uitgegeven door Balans.