Wanneer Patrick Dassen het in zijn boek De Weimar republiek over de opmerkelijke bloei van kunst en cultuur in die wilde en gouden jaren heeft, stuit hij op een griezelig mechanisme: hoe meer het modernisme bloeide, hoe groter de weerstand het opriep. Het was de tijd van nieuwe stromingen in de schilderkunst (Die Brücke), de muziek (Schönberg), de architectuur en vormgeving (Bauhaus), literatuur (Alfred Döblin, Bertolt Brecht), van experimenten, van cabaret, satire en absurdisme (Dada). Maar hoe bloeiender die kunstvormen, hoe meer afkeer ze opriepen.

Er waren in de jaren twintig nationaalconservatieven uit de Eerste Wereldoorlog voortgekomen die de oorlog verheerlijkten en aan heldenverering deden. Aan de andere, meer linkse kant stonden de tegenstanders van die oorlog die er de waanzin en de vernietigende kracht van aantoonden. Kurt Tucholsky schreef in het linkse weekblad Die Weltbühne dat ‘de foto’s van de oorlogsverminkten tot de meest verschrikkelijke documenten’...