In de nacht van 14 op 15 januari 1966 kon de tweeëntwintigjarige Gerrit Komrij niet ophouden met denken. In bezit genomen door ‘een ongelooflijke helderheid’, en met behulp van wodka en pillen, dacht hij tot diep in de nacht na over zijn ‘anders-zijn’, over de dood, over seks, Nietzsche, Kierkegaard, onschuld, ervaring, medelijden en schaamte. Het was een heel ‘systeem’ waarmee hij te maken had. Daar moest hij mee in het reine komen. Het resulteerde in vier pagina’s zelfanalyse bestaande uit blokken en blokjes tekst die de indruk maken conclusies te zijn van het intensieve denkwerk. Eén van die pagina’s heeft Arie Pos in zijn boek De wording van Gerrit Komrij in facsimile afgedrukt.
Het vergrootglas dat nodig is om de handgeschreven tekst van die denkpagina in het boek te kunnen lezen, onthult echter geen verhelderende ideeën. Het moet een denkroes zijn geweest waarin hij vooral zichzelf iets duidelijk heeft gemaakt. Er is voor een ander niet veel van te begrijpen, Volgens Pos maakte Komrij er toch een begin mee zijn problemen met seksualiteit en homoseksualiteit op te lossen. Die waren tamelijk ingewikkeld geworden.
Komrij was er door allerlei invloeden van overtuigd geraakt dat hij in een klooster moest treden en een ascetisch leven moest gaan leiden, vrij van seks, ver weg van het ‘decadente’ Amsterdam waar hij in 1964 een onderdeel van dreigde te geworden. Intensieve lectuur van de anti-ascetische Nietzsche had hem radicaal van gedachten doen veranderen. Van seks kon je je onschuld niet verliezen (zoals de christenen graag dachten) wist hij nu.
De andere achtergrond van dit intensieve denken was Komrij’s vriendschap met twee vrouwen op wie hij erg gesteld was, Ansje Michorius en Ellen Jonkers. Met Ellen vluchtte hij naar Kreta om uit Amsterdam weg te zijn en schuldeisers te ontwijken. Maar op Kreta raakte hij haar kwijt aan een andere man en aan zijn eigen hang naar jongens.
Na een verwarrend jaar Kreta terug in Amsterdam schiep de breuk met Ellen wel de ruimte om weer te gaan denken aan de jongen met wie hij in Amsterdam eerder kennis had gemaakt, maar die hij een beetje op een afstand had gehouden omdat hij niet wist of hij hem wel ‘waard’ was. Wat had hij Charles Hofman te bieden, ‘iets behalve mezelf?’, had hij zich afgevraagd. Maar als hij het voor het kiezen had wist hij het wel. Na een jaar elkaar niet zien, troffen ze elkaar op 20 december 1966 in de Utrechtsestraat. ‘De straat’, schreef Komrij in 2003 in een sonnet dat aan die gebeurtenis herinnert, ‘verandert als bij toverslag’.
Dat geldt ook voor Komrij’s leven, dat vanaf deze definitieve ontmoeting met Charles Hofman in het teken komt te staan van een even solide als feestelijke liefdesverhouding. In die december 1966, schrijft hij aan Charles: ‘Nu ik jou heb zullen we lachen. Mij heb je en kun je houden, van top tot teen, aha! – eindelijk voel ik mij na jaren en jaren thuis, niet in een veilige haven, maar op deze ethische kermis’. Wat hij met die ‘ethische kermis’ bedoelt, is niet duidelijk, maar wel dat Gerrit in die maand werd gered door Charles, de ‘tegenpool van deze wat onzekere, sociaal onhandige, dromerige, woordgerichte boekenwurm en dichterlijke gymnasiast uit Winterswijk’. De ‘mooie, vlotgebekte ijsbreker’ Charles, die alles met zijn handen kon, werd op zijn beurt door Gerrit gered. Ze waren ‘complementair’, schrijft Pos.
Liefde en werk na kreta
Waar staat al deze biografica voor? Voor de Gerrit Komrij die wanhopig een leven als dichter en vertaler probeerde leiden en vanuit Kreta met behulp van Theo Sontrop in Nederland verwoede pogingen deed zijn gedichten in tijdschriften als Hollands Maandblad, Avenue, Maatstaf en Tirade geplaatst te krijgen. Van uitgeverij De Arbeiderspers accepteerde hij overmoedig opdrachten voor het vertalen van boeken uit het nieuw-Grieks, oud-Grieks en Duits (Ernst Jünger desnoods) – alles om maar aan iets van geld te komen.
Gerrit Komrij was altijd als een Keulse pot zo gesloten over persoonlijke zaken, hij wilde immers een komediant zijn, hij beoefende de maskerade.
De nieuwe constellatie in liefde en werk na Kreta vroeg om een degelijke onderbouwing. Die vond Komrij bij Nietzsche. De assertieve Nietzsche had hij nodig, omdat hij, zoals hij vele jaren later in 2009 schreef in een brief aan Hafid Bouazza, opgescheept zat met wat ‘weeffouten’: ‘Ik zou graag rustig en evenwichtig in elkaar willen zitten. Ik ben veel te snel verliefd, te snel geprikkeld, te snel beledigd, te snel gebrouilleerd, te snel meegesleept, te snel vergevingsgezind en, vooral, te snel sentimenteel’.
Dit is het soort bekentenis waar zijn trouwe lezers veertig jaar van verstoken zijn gebleven. Gerrit Komrij was altijd als een Keulse pot zo gesloten over persoonlijke zaken, hij wilde immers een komediant zijn, hij beoefende de maskerade, hij was zo wispelturig als een hagedis, wat hij vandaag vond, gold niet meteen ook voor morgen. En weeffouten in Komrij? Als hij ze had, dan kwam hij er nooit mee voor de draad.
In de turbulente tijd van de denkroes stelde hij, weer met dank aan Nietzsche, een waslijst van een vijftigtal veelal negatief geformuleerde gedragsregels voor zichzelf op: ‘geen medelijden, geen zelfverachting, geen onlustgevoel, geen representant van de ernst, niet met het woord “waarheid” schermen, niets ondoorgrondelijks in stilte aanbidden, niet een slecht geweten hebben, geen opportunistiese zelfkastijding (zelf god worden), geen wolf in schaapsvel (verklede priester)’.
De grootste weeffout was dat hij te snel sentimenteel was. Dit betekende in werkelijkheid dat Komrij dagelijks bezig was zijn gevoelens om te zetten in ironie, cynisme, kritiek, humor, polemiek en satire, alles om zijn ware gevoelens te verbergen. Had hij in zijn boek over zijn vroegste jeugd Verwoest Arcadië al niet geschreven dat het niet in zijn aard lag ‘te zijn wie hij was’? Hij was een geboren veinzer. Dat veinzen was een instinctieve noodzaak. Het was een tweede natuur geworden. Hij wilde meer zijn dan ‘gewoon wie hij was’, want dat was hem niet genoeg. Zoals hij zich ook voor Charles niet genoeg vond, zo moest er altijd iets bij.
esthetisch spel
Arie Pos past al dit biografische materiaal aardig in elkaar en duidt het waar nodig adequaat. Hij houdt zich omstandig bezig met het ontstaan van Komrij’s poëziedebuut Maagdenburgse halve bollen in 1968. Het opnemen van welke gedichten, het laten vallen, het twijfelen, had heel wat voeten in de aarde.
Later zou Komrij toegeven dat hij ‘een eeuwig verlangen had naar totale overgave’, maar dat het er nooit van kwam vanwege ‘verlegenheid en schuchterheid’.
Alleen al het feit dat hij besloot ‘ik’ overal definitief te veranderen in ‘je’ geeft aan hoe ver hij wilde gaan met het ontpersoonlijken van zijn gedichten. Hij moest er als persoon niet meer in te vinden zijn. Een ‘lyrisch ik’ (in zijn ogen al gauw sentimenteeel) zocht men vergeefs. Hij maakte er een esthetisch spel van, liet onbenulligheden in de geest van Dèr Mouw en Achterberg botsen met verhevenheden: ‘Alles ontregelde, wrong en schuurde. Het was onpoëtisch en onecht, taalgebruik en beelden schokten en botsten’.
Het was archaïsch en modern, negentiende eeuws en bij de tijd in zijn gebruik van obscene woorden, schokeffecten en homoseksuele toespelingen. Hij maakte een lijstje van wat nog aan de gedichten moest gebeuren: nog twaalf gedichten ‘schokkend maken; erotiseren; verlaconiseren, ontnuchteren’. Later, in 2006, zou hij toegeven dat hij ‘een eeuwig verlangen had naar totale overgave’, maar dat het er nooit van kwam vanwege ‘verlegenheid en schuchterheid’. Hij raakte de observerende, ontnuchterende kant van zijn persoonlijkheid nooit kwijt.
De wording van Gerrit Komrij laat de interessante achterkant zien van de virtuoze façade die Komrij in de komende jaren zou gaan optrekken. Van iemand die zo thuis was in de Amsterdamse ‘sien’ verwacht je geen foto waarop hij intens tevreden de baby van Ansje Michorius in zijn armen koestert. Het valt ook op hoe bedachtzaam en delicaat hij omging met Ansje en Ellen, gezien de grove taal die hij in later jaren zal gebruiken tegenover feministische vrouwen.
Tamelijk spectaculair is de ‘Literatuurlijst 1966’ van zevenenvijftig titels die Pos in facsimile afdrukt, te beginnen met Kierkegaards Die Wiederholung, gevolgd door De negers van Jean Genet, Egon Friedells Aufklärung und Revolution en Albert Mols Wat zien ik… Je kunt wel van een serieuze zelfopvoeding spreken als je deze lijst ziet. Het maakt begrijpelijk dat Komrij de studie Nederlands na anderhalf jaar opgaf. Een tamelijk willekeurige selectie uit de lijst: Georg Simmel; Kant und Goethe, Ivo Michiels; Journal Brut, Euripides: Ifigeneia in Tauris, Diderot; De neef van Rameau, Robert Musil: Drei Frauen, Willem Elsschot; Tsjilp, André Gide; De enge poort, Menno ter Braak; Hampton Court, Elias Canetti; Die Blendung, G.R. Hocke; Manierismus in der Literatur, Nietzsche: Die Geburt der Tragödie, Lermontow, Ein Held unserer Zeit, Remco Campert: Het gangstermeisje, Goethe: Wilhelm Meisters Lehrjahre I en II. Komrij maakte de literatuur tot zijn opvoeding.
Om aan woonruimte voor hem en Charles te komen ging Gerrit zo ver dat hij een brief schreef aan burgemeester Ivo Samkalden waarin hij de ‘Hoogedelachtbare’ vroeg te bemiddelen. Voordat daar enig resultaat uit voort kon komen kwam een etage vrij in het pand waar Charles’ grootvader aan de Jacob van Lennepkade in Amsterdam een kolenhandel had. Daar transformeerde Charles in de loop der jaren de kolenhandel in een stadspaleisje waar de sinaappelkistjes werden vervangen door stoelen van de Amsterdamse School en de vitrines gevuld raakten met glaswerk van Gallé en Daum.
1963-1968 waren gevoelige en bepalende jaren voor Komrij. Het was ook de tijd dat hij verliefd was op Paul McCartney en (overgeleverd aan zijn weeffout) zwijmelde bij Take Me in Your Arms van Kim Weston. Dat speelde zich allemaal in de coulissen af.
De wording van Gerrit Komrij. Een biografisch portret door Arie Pos is uitgegeven door De Bezige Bij.