Het kon in de jaren zestig en zeventig gebeuren dat je iemand rustig op het Koningsplein in Amsterdam zag lopen en dat die plotseling hard begon te hollen, alsof iemand het ineens op hem had voorzien. Zigzaggend door de mensen op het plein holde hij de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek in. Die man was dan Louis Lehmann, onwillig dichter, onwillig jurist, willig scheepsarcheoloog, willig danser, polyglot, componist, essayist, vertaler, tekenaar, prozaïst, muzikant, liefhebber van jazz, Dylan, Lennon en vele andere muziek.

Lehmann werd in 1938 als achttienjarig dichtend wonderkind ontdekt door Adriaan van der Veen, die toen als goed twintigjarige secretaris was van de in Brussel wonende Jan Greshoff, redacteur van het tijdschrift Groot Nederland. Van der Veen was in dat jaar op bezoek bij Jaap van Jaarsveld, een klasgenoot van Lehmann op de HBS. Die had een schrift met gedichten van Lehmann op zijn tafel liggen waarin Van der Veen wat bladerde. Lehmann had Jaap gevraagd wat...