Het station heeft één perron en dat perron komt uit op een landweg en op die landweg komt in de verte een oranje auto aanrijden. Uit die oranje auto stapt Jay Griffiths, de schrijver voor wie ik acht uur in de trein zat, van het midden van Rotterdam naar het midden van Wales. Ze duwt me een bosje narcissen in handen en zegt: ‘Ik dacht dat je wel een bloemetje kon gebruiken.’

Onderweg moeten we twee keer stoppen om de motor af te laten koelen en koelvloeistof bij te vullen, de heuvels zijn net te steil voor de staat van de auto, maar we redden het tot aan haar deur. Op de zolder van dit vier eeuwen oude huis boetseert zij iedere ochtend haar zinnen, zoals ze de beelden van klei boetseerde die in de woonkamer staan. We zullen er twee avonden lang bij het haardvuur zitten. ‘Ik schrijf met zacht potlood, zodat de zinnen kneedbaar blijven, op papier ziet alles er langzaam, veranderbaar en beweeglijk uit.’

Ze gaat de deur uit om een fles wijn te kopen. Ik blijf achter in de...