De eerste honderdvijftig pagina’s van Geleerd, Johan Goudsbloms memoires, zijn met een zekere schuchterheid geschreven. Maar ze vertellen wel in detail over zijn leven tot zijn achttiende jaar, het jaar dat hij eindexamen deed.

Die schuchterheid is hij al schrijvend aan het overwinnen door zo open mogelijk te zijn over zijn verlegenheid, zijn lelijkheid, onhandigheid, lafheid, onbehagen, het gepest worden en over zijn hopeloze verliefdheid op Wies.

Behalve tegenover zijn dagboek is Goudsblom helemaal niet iemand die zo geneigd is tot het openen van zijn ziel. Maar dat gebeurt wel wanneer hij ruim uit zijn dagboek uit die tijd citeert. Dit is een soort openheid die hij geleerd moet hebben van Menno ter Braak, een van zijn intellectuele inspirators.

Niet alleen vindt hij zichzelf onsportief, lelijk, lichtgeraakt en wankel, hij noemt zichzelf ook ‘rijp voor het nihilisme’.

Die schreef op zijn dertigste met Politicus zonder partij al zijn emotionele en intellectuele ‘geschiedenis.’ Ter Braak legde zijn kaarten op tafel en gaf een inkijkje in zijn geestelijke ontwikkeling, de hindernissen die hij tegenkwam, het afscheid van het geloof, zijn twijfels, zijn zwakheden, zijn dilemma’s. Zo eerlijk en openhartig moest Goudsblom ook zijn.

amateurhistoricus van krommenie

De gevoels- en gedachtenconflicten die de jonge Goudsblom onderging, vooral ten aanzien van zijn gebrek aan zelfachting en ‘Wies’, doortrekken alles. Niet alleen vindt hij zichzelf onsportief, lelijk, lichtgeraakt en wankel, hij noemt zichzelf ook ‘rijp voor het nihilisme’, iemand die nergens meer in gelooft. Daar wil hij in proberen te berusten en zijn ‘leven van kuddedier maar netjes verderleven.’ Dat ging niet door, want juist over dat nihilisme zou Goudsblom in 1960 zijn veelgeroemde proefschrift Nihilisme en cultuur schrijven, en dat was niet bepaald werk van een kuddedier.

Maar voor het zover was werd hij toch door meer beziggehouden dan door Wies en het nihilisme: als middelbare scholier ontpopte hij zich tot amateurhistoricus van de stad waar hij woonde, Krommenie. Zijn specialiteit waren de Zaanse molens en de zeildoekindustrie. Daar schreef hij artikelen over in plaatselijke kranten en tijdschriften.

In een proefschrift werd daar even later respectvol naar verwezen. Hij werd zelfs door de promovenda uitgenodigd de promotie bij te wonen. Die moest tot haar verbazing constateren ‘dat de geleerde van wiens werk zij zo vruchtbaar gebruik had gemaakt een scholier in korte broek was.’

Dat Goudsblom tegen het einde van zijn schooltijd zo ontmoedigd was dat hij zichzelf ‘rijp voor het nihilisme’ voelde, was misschien een voorbijgaande adolescente duik in het niets, maar het leidde wel tot zijn grondige exploratie van het nihilisme als filosofisch en maatschappelijk verschijnsel.

In de geest van Nietzsche was Goudsbloms analyse dat het nihilisme het gevolg was van het zoeken naar de waarheid.

Het nihilisme had alles met de door Nietzsche verklaarde de dood van god te maken en dus met de ontkerkelijking. Bij Nietzsche leidde het ertoe dat de mens zelf zijn eigen individuele waardenschepper moest worden, wilde hij niet in het niets van het nihilisme blijven steken.

In de geest van Nietzsche was Goudsbloms analyse dat het nihilisme het gevolg was van het zoeken naar de waarheid. Wie de Waarheid met een hoofdletter wil, de Waarheid die voor zekerheid zorgt, zal hem niet vinden, want er zijn anderen die ook aanspraak maken op de Waarheid.

Goudsblom concludeerde dat de waarheidsaanspraak afgelegd moest worden, die bestaat niet: de kans daarop is nihil. Elk individu en elke samenleving moet door het nihilisme heen en zal genoegen moeten nemen met de waarheid van de kleine letter: de kleine zelfgekozen waarheid die bestaat uit om kunnen gaan met onzekerheid en twijfel. Met het nemen van beslissingen op basis van weinig of geen zekerheid. Twijfel, geen Waarheid.

‘homo clausus’

Goudsblom is altijd schatplichtig gebleven aan Nietzsche, maar is door de manier waarop hij sociologie is gaan beoefenen ook ver van hem weggedreven. Neem alleen maar Nietzsche’s wil dat elk individu zijn eigen waardenschepper zou moeten zijn.

Dat zal Goudsblom tot op zekere hoogte blijven erkennen, maar Norbert Elias overtuigt hem ervan dat hij van de mens daarmee te veel een ‘homo clausus’ maakt, een te autonome geest. Hij leert van dezelfde Elias dat mensen op alle mogelijke manieren met elkaar verbonden zijn, aan elkaar vastzitten zelfs: afhankelijk zijn, ‘interdependent.’

In Balans van de sociologie (1974) geeft hij daar een mooi voorbeeld van aan de hand van de studie Middletown in Transition van Robert en Helen Lynd. De Middletowners hielden tijdens de Depressie in de jaren dertig vast aan hun individualistische mensbeeld: ze hadden het allemaal aan zichzelf te wijten, toen het goed ging en nu het slecht ging.

Wat men niet wilde zien was dat ze veel minder autonoom waren dan de ideologie van het liberalisme deed voorkomen: hun levenskansen hingen in belangrijke mate af ‘van structurele en conjuncturele ontwikkelingen waar zij zelf geen greep op hadden’. Vandaar dat Goudsblom het na zijn ontmoeting met Norbert Elias in 1965 al vroeg in zijn werk over de ‘relatieve autonomie’ van mensen had.

vorm van betweterij

Iets absoluuts zul je niet bij hem aantreffen. Zelfs de sociologie is niet veilig wanneer de eerste zin van Balans van de sociologie luidt: ‘Sociologie is een vorm van betweterij.’ En: ‘De wetenschappelijke status van het vak is onzeker.’ Wat allerminst tot ‘weg met mij’ leidde, maar wel zo hygiënisch was.

Mochten we denken dat de sociologie actief kon ingrijpen in de samenleving, en er zelfs iets aan zou kunnen veranderen naar de bekende wens van Karl Marx, dan moeten we volgens Goudsblom rekening houden met de drie ‘krenkingen’ die de mensheid zijn aangedaan volgens Freud, en waaraan Goudsblom zelf een vierde toevoegde.

Er zit in al het werk van Johan Goudsblom altijd een geruststellende betrouwbaarheid.

De eerste was dat Copernicus leerde dat de aarde niet het centrum van het heelal is. De tweede dat we volgens Darwin van de dieren afstammen. De derde dat we volgens Freud geregeerd worden door onbewuste driften. De vierde ontluistering is volgens Gloudsblom dat de maakbaarheid van de samenleving wel heel beperkt is: de samenlevingen die mensen met elkaar vormen ‘zijn het resultaat van een grotendeels blind en ongepland verlopen ontwikkelingsproces.’

Het is aan de ontwikkelingssociologie om dat proces te beschrijven en te analyseren, maar niet met een al te sceptische instelling. Goudsblom kiest voor ‘geëngageerde distantie’, de instelling die hij aantreft bij Alexis de Tocqueville, Karl Marx en Richard Sennett.

Er zit in al het werk van Johan Goudsblom altijd een geruststellende betrouwbaarheid. Hier worden geen spelletjes gespeeld, hier gaat het om waar het om moet gaan. Omdat het in de sociologie om mensen (nooit ‘de mens’), onderlinge verhoudingen en ‘figuraties’ gaat, draait het bij Goudsblom altijd om de mentaliteit waarmee de sociologie wordt bedreven. In zijn paradoxale ‘geëngageerde distantie’ zit altijd iets van literatuur.