Jeroen Brouwers was een schrijver die zich bij vol bewustzijn in zichzelf verstrikte en zich daar al schrijvend uit probeerde te bevrijden. Regelmatig maakte hij daarvoor ‘de balans’ op. Dan ging hij de cruciale gebeurtenissen en levensstadia (huwelijken, kinderen, verliefdheden, verhuizingen, boeken) weer eens langs en voegde er verse herinneringen aan toe. Wanneer hij in zo’n beschouwende stemming was creëerde hij enige distantie ten opzichte van zichzelf, alsof hij een biografische schets aan het schrijven was over een van zijn al dan niet door eigen hand overleden vrienden. Dan kon hij over zijn leven zeggen dat het ‘vrij stormachtig verlopen’ was.

Dat was een grandioos eufemisme, toegesneden op een dor lemma voor een Literatuur Lexicon. Maar het werd, alsof hij zijn eigen niets ontziende biograaf was, meteen aangevuld met: ‘Ik bezit een heftig en hartstochtelijk karakter, ik ben nerveuzig, driftig, rusteloos, polemisch, anarchistisch, met een sterke neiging tot zelfverachting. Ik onderga het leven niet als verrukkelijk, maar leef nu eenmaal, zoals er wel meer nu eenmaal het geval is, – ik leef onder protest en heb bij perioden het leven geprovoceerd door limietloos de beest uit te hangen: drank, sigaretten, drugs, doorgehaalde nachten, baldadigheid, vrolijke meiden, alles experimenterend, consumerend en ondergaan met Baudelaireaanse gulzigheid’.

Dit is Brouwers. Maar hoe zit het dan, als ‘alles autobiografisch’ is, met wat hij zelf zijn ‘typische Brouwerspersonages’ noemde, de hoofdpersonen van zijn romans Joris Ockeloen en het wachten, die van Zonsopgangen boven zee (Baloe), Zomervlucht (Reinier Saltsman) en Geheime kamers (Jelmer van Hoff)? Die zijn uit ander hout gesneden dan Brouwers zelf, dat zijn ‘zachtaardige en intelligente, lichtelijk filosofisch ingestelde mannen, dromerig en berustend in plaats van ondernemend en daadkrachtig, alleen opstandig in gedachten, maar nooit agressief in hun handelen of taalgebruik’. Maar wel: ‘allemaal smachtend naar een gelukkigmakende kentering in hun stilstaande levens, allemaal passief van nature en dadeloos voor zich uit starend’.

Wanneer zijn moeder overleden is wil hij niet aan het verleden met haar denken: ‘Ontneem mij mijn herinneringen, het vuur in ermee, net als mijn moeder’.

Voor deze typische, lapzwanzige, sociabele Brouwerspersonages zou Brouwers wel willen kiezen. Hij is zelfs bereid ‘alles wat hij geschreven heeft niet geschreven te hebben, als hij in ruil daarvoor een gangbaar, harmonisch, sociabele maatschappelijk leven zou blijken te hebben geleid’. Maar dit verlangen naar harmonie en zorgeloosheid, naar rust in zijn hoofd, had hij niet voor het kiezen. Zijn ‘eigenlijke, ware inborst’ is het diepe tobberschap: ‘in de diepte ben ik hypochondrisch, piekerachtig, somber, pessimistisch, mensenschuw, verlegen’. Die ware inborst komen we tegen we in de rechtstreeks autobiografische personages van Het verzonkene, Bezonken rood en De zondvloed. Hen beheerst de beklemmende onbestemde angst die zijn voedingsbodem heeft in Brouwers’ kleuterervaringen in het Japanse kamp en de ‘funeste’ zeven jaar in internaten. Die angst is door drank niet te verhelpen, en ook niet door de liefde, want ‘alle liefde verwelkt’ – ‘verzink bij deze wetenschap maar eens niet in dodelijke geestespaniek’.

Hier draaide alles om in Jeroen Brouwers’ ‘verliteratuurde’ wereld. Die ‘geestespaniek’ ontstond door herinneringen aan alles wat hij met een zekere wellust zijn ‘mislukte’ leven noemde. Die herinneringen kregen stilistisch perfect vorm in literair treffende beelden die de heftigheid van de gebeurtenissen vasthielden en belichaamden. Bij de naam ‘Jeroen Brouwers’ komt veel naar boven, maar als eerste de onvergetelijke scènes in Bezonken rood. De glorieuze tropenhelm die hij als kleuter van zijn grootvader kreeg en in het Japanse kamp Tjideng draagt. Die is hem veel te groot, maar daardoor kan hij bijna ongezien van alles bespieden en waarnemen. Het aanrecht dat zijn grootmoeder in het kamp ‘bewoont’ in het huis waar tientallen andere vrouwen en kinderen huizen. Zijn moeder die kaal is geschoren en zo mager is (40 kilo) ‘dat zij op een met huid bespannen skelet lijkt’.

Later, in Nederland, wanneer hij (‘weggemoffeld’) naar het internaat wordt gebracht: de voile op de hoed van zijn moeder die naar beneden valt op het moment dat ze hem ten afscheid een kus wil geven. Het is nooit meer goedgekomen. En jaren later: de moeder die hem geregeld opbelt en dan zegt dat ze verkeerd verbonden is. Wanneer ze overleden is wil hij niet aan het verleden met haar denken: ‘Ontneem mij mijn herinneringen, het vuur in ermee, net als mijn moeder’. Hij ontwikkelde een haat tegen ‘alle moeders’.

de teleurstelling vóór zijn

Wat en hoe Brouwers schrijft is van een ‘stuurse schoonheid’ en niet altijd ‘leuk’ om te lezen. ‘Het volk’ krijgt van hem brandnetels en distels op de zitting van hun stoel: ‘Schroei het de oogleden met sulfureus proza’, spoort hij anderen aan, ‘waarvan het opschrikt, om wraak roept, in opstand komt, met drek begint te gooien en in hordeformaties opdringt naar het huis van de schrijver om het plat te branden’. Op die manier geeft ‘het volk’ er blijk van dat iets van wat hij zegt is doorgedrongen. Dit soort hyperbolisch proza beschouwde Brouwers zelf als symbolisch: het was als een strijdbare vuist. Die had hij wel nodig tegen een geduchte tegenstander als Rudy Kousbroek in de polemiek over hun kampherinneringen. Was het eerste bewegende beeld dat van Brouwers bestaat niet een kleine Jeroen met een gebalde vuist? Daarvan zou zeggen dat die vuist zich pas zou ontspannen op de dag van zijn dood. Zoveel onrust zat er blijvend in Brouwers, tot en met Cliënt E. Busken, zijn laatste roman waarin het hele bestaan in al zijn grauwe luister nog eens in Busken langskomt.

Maar deze hoog van de toren blazende, ‘elitaire’, vol tegenstrijdigheden zittende Brouwers is niets zonder de Brouwers die zichzelf in twijfel trekt, aan zijn eigen stoelpoten zaagt, er altijd op rekent dat zijn kaartenhuis op een dag instort. De Brouwers die zijn vijanden altijd voor is door te erkennen dat hij tussen de echt groten in de literatuur nog niet veel voorstelt. Zelfhaat. Debunken. Het neerhalen van zichzelf, daar gaat Brouwers meesterlijke roman Winterlicht over. Hij laat een op hem gelijkende dertigjarige lector van een uitgeverij zich spiegelen in de bejaarde Jacob Voorlandt, schrijver van ‘een vergeten oeuvre’. Brouwers laat hier een staaltje radicale zelfonthulling zien want Voorlandt is de personificatie van zijn angst mogelijk geen écht grote schrijver te zijn – wat hij evident wel was met hoogtepunten als Zonsopgangen boven zee, Het verzonkene, Winterlicht, Bezonken rood en De laatste deur. Hij wil de teleurstelling vóór zijn door aan de hand van Voorlandt de ongewisheid van het schrijverschap te beschrijven, de overschatting van het eigen kunnen, de grilligheid van de roem, het ‘onbegrip’, de asymmetrische verhouding met zijn lezers.

een weerbarstig oeuvre

Brouwers’ geduchte polemische temperament had alles te maken met zijn schuldgevoel. Hij voelde zich schuldig dat hij leefde: ‘Ik vind er niks aan, leven’. Hij leefde niet graag omdat zijn basis een pijnlijk moeras was (Japanse kamp, weinig liefdevolle ouders, de ‘funeste’ zeven jaren in het internaat, mislukte huwelijken). Maar hij leefde wel, in tegenstelling tot al die schrijvers die hij beschreef in De laatste deur, het boek over de schrijvers die zelfmoord pleegden. Omdat hij zich schuldig voelde moest hij een motief hebben om toch op goede gronden te blijven leven en schrijven: het motief werd dat hij tot het uiterste moest gaan. Dat uiterste was de ‘Schoonheid’, hoe stuurs in zijn geval ook. ‘Schoonheid’ was bij Brouwers een ander woord voor het Hoogste, het Beste, het meest Perfecte. Slordigheid, pretentie, gebrek aan echte ambitie, middelmatigheid of laffe angstigheid: voor Brouwers was het aanstootgevend en een uitdaging er de veeleisende Schoonheid tegenover te stellen. Daaruit kwamen ook zijn polemieken voort tegen de Vlaamse middelmatigheid, tegen het tijdschrift De Revisor, de vroege Dirk Ayelt Kooiman, tegen het ironische en nostalgische huiskamer realisme van Guus Luijters, Heere Heeresma c.s.

Brouwers was een schrijver die geen vrede had met zichzelf. Hij lag geregeld met zichzelf overhoop. Hij haatte de wereld, uit machteloosheid.

De lust tot polemiek verklaart waarom hij zichzelf als ‘een eenkennig asociaal en totaal verliteratuurd persoon’ beschouwde, een kwalificatie die je jezelf niet gauw opplakt. Maar bij Brouwers betekent ‘verliteratuurd’ dat alles van betekenis tot literatuur gemaakt moet worden zodat het in de krachtigste, mooiste, de passendste, de opwekkendste en verrassendste bewoordingen wordt gegoten en daardoor tot in lengte van dagen bestaat en gelezen kan worden.

Brouwers was een schrijver die geen vrede had met zichzelf. Hij lag geregeld met zichzelf overhoop. Hij haatte de wereld, ‘uit machteloosheid’, zoals hij schreef, omdat hij in het internaat was overgeleverd aan de regels en de geboden. ‘Mijn hele leven’, schreef hij in het hoofdstuk over zijn vader in Het vliegenboek, ‘heeft zich voltrokken in het teken van de zelfmiskenning, zelfontkenning, zelfuitvlakking. (…) Het heeft mij een diep ingeslagen idee omtrent eigen nietswaardigheid bijgebracht. Mijn hele schrijverij voltrekt zich in het teken van schaamte en schuldgevoel’. Zijn vader was niet erg behulpzaam. Die vond Brouwers’ debuut Het mes op de keel in 1964 in moreel opzicht zo verwerpelijk dat hij vond dat Jeroen zijn naam ‘oneer’ had aangedaan. Hij moest maar een pseudoniem nemen, mocht hij nog eens iets schrijven. Eerder had hij al eens gezegd dat Jeroen het schrijver worden maar uit zijn hoofd moest zetten. Wat verbeeldde hij zich wel? ‘Ik moest mijn hoogmoed maar eens gaan biechten’. Dat deed Brouwers toch maar niet. Van die hoogmoed gebruikte hij alleen de moed om een weerbarstig, maar blijvend oeuvre te schrijven.