‘Ons voortbestaan wordt bedreigd door die kolonie parasieten die ons volk heeft weten binnen te dringen.’

De kalende, wat oudere man op het verder lege podium spuugt de woorden uit met ingehouden woede. Het publiek luistert geboeid naar een monoloog vol haat. ‘Ze horen hier niet, ze moeten weg, terug naar waar ze ooit vandaan gekomen zijn. En vanaf die plek nog vérder van ons weg.’

Na afloop neemt Helmert Woudenberg het applaus in ontvangst. Zijn voorstelling Über-mensch trekt volle zalen met een deels op Hitlers Mein Kampf (1925-1927) gebaseerde monoloog. De anonieme redenaar op het toneel fulmineert niet tegen Joden en zigeuners maar tegen vreemdelingen in het algemeen. Het stuk moest niet alleen over vroeger gaan, vond Woudenberg: ‘Niet alle overeenkomsten met hedendaagse politici berusten op louter toeval.’

Klakken van kunstgebit

Het is bekend terrein voor de acteur en toneelschrijver, zoon van een gesneuvelde SS’er en kleinzoon van een prominent NSB-Kamerlid. Als oorlogswees groeide hij op bij een pleeggezin en woonde daarna een tijd bij zijn grootouders. De oorlog was daar nooit ver weg, vertelt hij een paar dagen na de voorstelling in zijn favoriete stationsrestauratie. Florrie Rost van Tonningen, de ‘zwarte weduwe’ van NSB-topman Meinoud, kwam er klaverjassen. ‘Mijn opa had een kunstgebit, “van de staat gekregen”. Zijn tanden waren uit zijn mond geslagen nadat hij in 1945 was gearresteerd wegens landverraad. Bij de Dodenherdenking hoorde je tijdens de twee minuten stilte alleen het klakken van dat kunstgebit. Als kind dacht ik: die twee dingen hebben iets met elkaar te maken. En dat was natuurlijk ook zo.’

Woudenbergs fascinatie voor Hitler, en vooral voor de jeugdjaren van de Führer, heeft zeker te maken met zijn eigen verleden, zegt hij. ‘Als kind was mijn houding ten opzichte van mijn ouders: als jullie zo nodig dood moeten, hoef ik ook verder niets met jullie. Maar daar ben ik later van teruggekomen. Juist doordat ik mijn ouders nooit heb gekend, weet ik hoe belangrijk het is waar je vandaan komt. Je bent je ouders. Als kind moet je afrekenen met wat de generaties vóór je hebben gedaan, rechtzetten waar je vader mee in conflict is geweest. Pas de laatste jaren, nu ik als het ware de opa ben geworden van mijn eigen ouders, houd ik me echt met ze bezig.’

Zijn huiselijke oorlogservaringen kon Woudenberg delen met jeugdvriend Ischa Meijer. ‘We begrepen elkaar. Ik kende het fascisme uit de huiskamer, hij had thuis juist te kampen met de gevolgen van de Holocaust.’ Ze ontmoetten elkaar op de middelbare school. ‘Jaap Meijer, die Bergen-Belsen had overleefd, gaf daar geschiedenisles. Ischa vertelde later dat zijn vader tegen hem had gezegd: “Volgend jaar komt er een jongetje Woudenberg op school, een zoon van heel foute ouders. Ik eis van jou dat je je correct gedraagt.” We waren meteen bevriend. Ischa had een hekel aan mensen die de oorlog als argument gebruikten. Zijn moeder zei tegen hem als hij zijn boterham niet opat: “In het kamp moesten we om zo’n boterham vechten.” Dan antwoordde Ischa: “Nou, dan heb je wel gewonnen.” Toen ik acteur was geworden en hij toneelschrijver, bedacht Ischa: “We gaan samen een stuk maken over een Jood die in de oorlog is ondergedoken bij een NSB’er, en na de pauze is het na de oorlog en dan is het andersom. En jij speelt de Jood en ik die NSB’er.” Daar is het helaas nooit van gekomen.’

Jood in kaftan

Helmert Woudenberg (Elspe, Duitsland, 1945) maakte naam als medeoprichter van het Werk-teater, het toneelgezelschap dat vanaf de jaren zeventig experimenteerde met ‘maatschappelijk relevante’ toneelstukken en films. Hij ziet het nog steeds als zijn taak om, zoals destijds met het Werkteater, een rol te spelen in het debat. ‘In tegenstelling tot het huidige theater, dat nogal elitair is, bedoeld voor een kleine groep.’

De meesten van zijn generatie zijn langzamerhand van het toneel aan het verdwijnen, ziet Woudenberg. En voor zover acteurs van zijn leeftijd nog actief zijn, vermijden ze eindeloze tournees langs kleine provincietheaters. Woudenberg vindt dat juist leuk. ‘Ik heb een auto van de zaak, mijn eigen stichting Zwarte Kunst. En mijn technicus is ook mijn chauffeur. ’s Middags loop ik wat door Emmen, of Vlissingen, of waar ik ook maar speel en ’s avonds treed ik er met veel plezier op.’

Hij maakte eerder voorstellingen over verzetsheldin Hannie Schaft, Jodenverraadster Ans van Dijk en onderduiker Hatty Waterman. ‘Maar ik had absoluut niet gepland: ik ga steeds een stapje verder om ten slotte bij Hitler himself uit te komen.’

Mein Kampf, de blauwdruk voor de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust, mag in Neder-land nog steeds niet worden verkocht. Een kennis hoorde van Woudenbergs plan en mailde hem de ruim achthonderd pagina’s in de Nederlandse NSB-vertaling uit 1939: Mijn Kamp. Hij moest voor zijn research het boek helemaal doorploegen, zegt Woudenberg, en dat viel niet mee. ‘Een vreselijk slecht boek, al kan dat ook aan de vertaling liggen. Maar ik wilde per se alles lezen, want kleine passages zijn soms heel relevant.’

De ontmoeting in Übermensch van Hitler met een ‘vreemdeling’ in de straten van Wenen komt niet uit Mijn Kamp maar uit de Hitler-biografie van Ian Kershaw. ‘In Wenen kwam hij een Jood tegen, gekleed in een kaftan, een van oorsprong Arabisch gewaad. Hij stond aan de grond genageld, was verbijsterd. Zijn angst voor vreemdelingen kwam uit die scène heel sterk naar voren. Ik bedacht: het zou dus net zo goed over moslims kunnen gaan.’

Het kan gevaarlijk zijn dat soort parallellen te trekken, weet Woudenberg. ‘Herman van Veen kreeg mails met de vreselijkste bedreigingen toen hij de PVV met de NSB had vergeleken. Dus ik ben voorzichtig.’ Een toneelstuk over Geert Wilders – zoals hij eerder Fortuyn op de planken bracht – zit er voorlopig niet in. ‘Hoewel, als ik lees over de postkoloniale frustraties van Wilders’ grootvader, die zich toen hij uit Indonesië naar Nederland kwam door de Nederlandse staat slecht behandeld voelde ten opzichte van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, dat wekt wel mijn belangstelling.’

Verschrikte klandizie

Als kind van foute ouders kent Woudenberg de gevaren van demoniseren en weet hij dat historische vergelijkingen meestal mank gaan. ‘Er bestaat een aflevering van het Polygoon-journaal waarin mijn opa een redevoering houdt met een groot hakenkruis op de achtergrond. Hij zegt dan,’ en Woudenberg wórdt even zijn grootvader terwijl hij met zijn vuist op tafel slaat, de klandizie van de restauratie kijkt verschrikt op, ‘”Néderland moet terúg naar de mentaliteit van de VOC.” Dat zei minister-president Balkenende óók, en dat maakt hem nog niet tot een NSB’er. Zo simpel is het niet.’

Woudenberg gebruikt zijn familiegeschiedenis wel als inspiratiebron. ‘Ik wil mensen aanzetten tot nadenken. Na afloop van de voorstelling praat ik na met mijn publiek en ik hoor dat sommigen zich zo laten meeslepen dat ze denken: “Ik ben het ééns met wat die man daar op het podium beweert, maar wat is het verschrikkelijk dat ik het met hem eens ben.”‘ Een oud-CU-medewerker was geschokt door het Mein Kampf-citaat: “Het staatsburgerschap zou het kostbaarste document moeten zijn dat men hier op aarde maar in handen zou kunnen krijgen.” Hij vertelde me: “Datzelfde wordt in gelijke bewoordingen nog dagelijks bij ons in de fractie gezegd.”‘

Voor Hitlers jeugd baseerde Woudenberg zich in Übermensch op de theorieën van psychoanalytica Alice Miller, auteur van Het drama van het begaafde kind. ‘Zij verklaart de volwassen Hitler uit de mishandeling van het jongetje Adolf door zijn vader. Als bastaardkind – en volgens Miller zoon van een Joodse vader bovendien – was die Alois Hitler een gefrustreerde buitenstaander. Zijn zoon kreeg de volle laag van de storm die in zijn vader woedde. Over zijn leraren zei de jonge Hitler: ze worden geacht orde te handhaven en gezag uit te stralen, maar orde en gezag had ik van mijn vader op zo’n extreme manier ondervonden dat alles wat mijn leraren probeerden een lachertje was. Dat gezag kon ik onmogelijk aanvaarden.’

Helmert Woudenberg heeft zelf zijn vader nooit gekend en zijn moeder maar heel kort meegemaakt. ‘Omdat ik een wees ben, ben ik extra gevoelig voor de relaties tussen ouders en hun kinderen. Ik weet niet hoe het is om met je ouders te leven. Ik heb altijd geweten dat mijn pleegouders mijn echte ouders niet waren en ik had dus vooral veel ontzag voor ze. Ze hadden iets moeten doen om mij op te nemen en voor mij te zorgen, dus ik was verplicht om ze altijd met respect behandelen. Ik was erg jaloers als ik een vriendje tegen zijn vader hoorde zeggen: ach man, hou toch eens op met dat gelul – zonder dat het consequenties had voor de relatie.’

Door Himmler ondertekend

Zijn biologische vader Jan Woudenberg was officier bij de Waffen-SS aan het Oostfront, zijn moeder Henny Jooren was de dochter van een Aalsmeerse kweker. Als jonge twintigers kwamen ze per brief met elkaar in contact. Ze werden verliefd en kregen toestemming van de Duitse bezetter om te trouwen. ‘Vorige week kreeg ik toevallig een mail van twee studenten die in Berlijn in een archief het door Himmler ondertekende verzoek voor het huwelijk tussen mijn ouders hadden gevonden. De benodigde ariërverklaring zit er ook bij. En twee fotootjes van mijn ouders en een korte levensloop.’

In mei 1944, negen maanden voor zijn geboorte, kwam Helmerts vader Jan voor het huwelijk een paar dagen over van het Oostfront in de Baltische Staten naar Aalsmeer, een NSB-bolwerk: ‘Lees het boek Een vrij ernstig geval, dat Theodore van Houten, de vader van mijn collega Carice, onlangs heeft gepubliceerd over Aalsmeer in oorlogstijd.’

Het verliefde stel had alleen maar oog voor elkaar, in die eerste en naar zou blijken ook laatste paar dagen dat ze elkaar zagen, hoorde Woudenberg later van huwelijksgasten die de oorlog overleefden. ‘Volgens de verhalen waren ze gelukkig, iedereen om hen heen was ellendig door die oorlog en zij waren zo blij met elkaar. Ik kan ze niets kwalijk nemen, ik zie mijn ouders als kinderen die je alles wijs kon maken. Het enige wat ze in hun korte leven heel fanatiek hebben gedaan, is door alle obstakels heen mij op de wereld zetten.’

Vijf dagen na de huwelijksvoltrekking vertrok Jan Woudenberg weer naar het Oostfront. ‘Een paar maanden later, op Dolle Dinsdag, bracht mijn grootvader uit angst voor een naderende Duitse nederlaag mijn beide oma’s, mijn moeder en mijn tante naar Duitsland, naar het plaatsje Elspe. Daar, vlak over de grens, ben ik in februari 1945 geboren.’

Zijn vader was kort daarvoor gesneuveld aan het Oostfront, nadat hij in een hinderlaag van het Rode Leger was gelopen. Zijn moeder kwam met een infectie aan haar borsten in een Duits ziekenhuis terecht. ‘Toen mijn oma’s haar daar kwamen opzoeken, kregen ze te horen: uw dochter is hier weg, maar ons archief is vannacht gebombardeerd. Dus we kunnen u helaas niet vertellen waar ze is gebleven. Mijn oma’s gingen toen op zoek naar mijn moeder en haar baby, wat in het zwaar gehavende Duitsland van 1945 niet meeviel.’

Geimproviseerde begraafplaats

Maanden later pas ontdekten de oma’s dat Helmert en zijn moeder zo’n honderd kilometer verderop waren opgenomen in een psychiatrische inrichting, bij de nonnen. ‘Een van mijn oma’s reisde erheen en werd meteen naar de binnenplaats geleid, waar een geïmproviseerde begraafplaats was. Daar was mijn moeder begraven. Ik lag als baby in de kinderopvang, mijn oma heeft me opgepakt en meegenomen, terug naar Nederland waar ze werd geïnterneerd in Kamp Vught. Ik ben dus als enige getuige geweest van mijn moeders eenzame laatste dagen en uren.’

De vraag die hem vaak gesteld wordt ‘hoe het nou is’ om als zoon van een SS’er een Joodse onderduiker, een verzetsheld of een nazi te spelen, vindt Woudenberg onzinnig. ‘Mijn antwoord daarop is: ik ben acteur. Maar ik voel dus wel de noodzaak om op het toneel iets te doen met het gegeven dat mijn vader Oostfrontstrijder was, mijn grootvader Tweede Kamerlid voor de NSB en mijn orthodox-christelijke overgrootvader melkboer in de Amsterdamse Jodenbuurt.’

De melkboer had tien kinderen, van wie de helft nationaal-socialist werd en de andere helft zich bekeerde tot het socialisme, vertelt Woudenberg. ‘Dat laatste werd trouwens als grotere schande gezien. Het nationaal-socialisme met zijn nadruk op bloed en bodem sprak christelijke boeren meer aan dan de sociale eisen en de internationale solidariteit van het socialisme.’ Bij de begrafenis van zijn overgrootmoeder stonden aan de ene kant de nationaal-socialisten, aan de andere kant de socialisten. ‘Precies vijf om vijf. Over de kist heen keken ze elkaar aan, maar ze spraken niet en draaiden elkaar toen de kist gezakt was de rug toe.’

Woudenberg groeide niet op binnen die nogal gecompliceerde familie maar bij een pleeggezin – overigens wel met een NSB-achtergrond. ‘Ik was als baby met mijn oma geïnterneerd in Kamp Vught, waar na de bevrijding zevenduizend collaborateurs gevangen zaten. Mijn moeders vader zat in een vergelijkbaar kamp in Aalsmeer en ontmoette daar de dochters van dat pleeggezin. Hun moeder was niet opgepakt, dus ik kon daar als baby meteen in huis komen. Mijn pleegvader was politiek gezien een naïeve man, hij stemde later op Boer Koekoek. Als hij Duitse soldaten op televisie zag marcheren zei hij nog ver na de oorlog: “Goh, wat lopen ze toch prachtig.”‘

Waar is dat schip?

Als kind werd Helmert af en toe door zijn oma opgehaald bij het pleeggezin om op bezoek te gaan bij zijn opa in de gevangenis. Tegen grootvader Woudenberg was in 1945 de doodstraf geëist wegens het ‘opzettelijk in tijd van oorlog den vijand hulp verlenen’. Hij kreeg levenslang, in cassatie werd dat twintig jaar. ‘Oma maakte me wijs dat hij op zee voer en dat de gevangenis een zeemanshuis was waar hij soms een paar weken aan land was om daarna weer te vertrekken. Ik zie hem nog staan in de gang van die gevangenis, hij wuifde naar me. Op de achtergrond zag je de cellen. En ik dacht: maar waar is dat schip toch in godsnaam, er is toch nergens water in de buurt?’

Grootvader Woudenberg maakte in de gevangenis een boekje voor zijn kleinzoon Helmert. ‘Het heette De kameleon en hij beschrijft en tekent er zijn leven in, maar dan allegorisch. Een oude man die ervan is beschuldigd “fout” te zijn, vertelt het verhaal van de kameleon. Er zijn drie mannen in het oerwoud, de een vertelt: ik heb een prachtig groen beest gezien. Een ander gaat kijken en zegt: je liegt, dat beest is niet groen maar rood. De derde zegt: jullie zitten er allebei naast, het is geel.’

Nee, dat boekje heeft hij niet meer, zegt Helmert Woudenberg, maar hij weet nog wel het laatste beeld: tralietjes, getekend in een muur. ‘De laatste zin is: toen de oude man mij dat verhaal vertelde, begreep ik het niet. Nu ik in de gevangenis zit, nu begrijp ik het pas.’

Woudenberg voelt zelf juist voor een zwart-witte, minder relativerende benadering van de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft dan ook reserves over de 4 mei-toespraak die Grimbert Rost van Tonningen – zoon van de zwaar antisemitische NSB-voorman, die na de oorlog zelfmoord pleegde – dit jaar hield. ‘Zijn moeder Florrie, een onverbeterlijke fasciste, vormde samen met Ger Zwertbroek, dominee Van der Vaart Smit, die zich na de oorlog vooral bezig hield met het relativeren van “goed en fout”, en mijn opa een gezelschap van beruchte ex-NSB’ers in huize Woudenberg.’

Grimbert Rost van Tonningen begon op die 4de mei met de uitspraak dat hij ‘als zoon van beruchte nazileiders’ toch ‘géén zielig mens’ is. Hij betwijfelde of je sowieso wel kunt spreken van een tweede en derde generatie oorlogsslachtoffers en wees meteen ook op de slechte behandeling van NSB’ers na de bevrijding. Woudenberg: ‘Ik begrijp hem wel, hij heeft misschien ook geen ongelijk, maar zoiets moet je niet willen. Herdenk je vader in stilte, maar ga niet op zo’n moment om begrip vragen, want dat is absoluut niet op zijn plaats.’

Eliteschool voor nazikinderen

Andere kinderen van foute ouders, zoals Sytze van der Zee en Chris van der Heijden, profileren zich als geschiedschrijvers van de Tweede Wereldoorlog. Van der Heijden, onlangs gepromoveerd op het proefschrift Dat nooit meer, lijkt in zijn werk als historicus op zoek naar een rechtvaardiging voor de rol van zijn vader – net als die van Woudenberg een SS’er.

Hijzelf heeft geen behoefte om zich voor de keuzes van zijn familieleden te verantwoorden, zegt Helmert Woudenberg. ‘Als ik het verhaal van Van der Heijden lees over het antisemitisme van nazi-kopstuk Max Blokzijl, dan denk ik: je relativeert die Jodenhaat toch nét te veel naar mijn zin. Als alles grijs is, ziet niemand tenslotte het zwart meer. Ik hoed mij daarvoor sinds de schrijver J.J. Voskuil, die ik zeer bewonderde, mij eens heeft gecorrigeerd. Hij vond mijn stuk De Jodenverraadsters geromantiseerd en daarmee bijna vergoelijkend. Ik heb mij dat aangetrokken en het stuk later helemaal herschreven.’

Hij voelt zich niet beschadigd door de keuze van zijn ouders voor het nationaal-socialisme. ‘Ik wil mijzelf en mijn familie niet sparen, maar mijn ouders waren kinderen die meegevoerd werden in de vaart der volkeren. Wie weet had ik als jongeman wel hetzelfde gedaan.’ Familieleden hadden het na de oorlog veel moeilijker, zoals zijn oom die op een ‘Reichsschule’ had gezeten, een eliteopleiding voor nazikinderen. ‘Hij was zo sterk gaan geloven in zijn rol in de nazi-elite dat hij na de bevrijding moest worden gedeprogrammeerd.’ Anderen moesten zich verantwoorden voor het gedrag van hun verwanten – door schrijfster Charlotte Mutsaers belendende schuld genoemd. Daarvan had Helmert Woudenberg als weeskind geen last, zegt hij. ‘Als mijn vader was teruggekomen van het Oostfront en mijn moeder was blijven leven terwijl haar nationaal-socialistische ideaal aan barrels lag, dan had dat voor mij waarschijnlijk grotere gevolgen gehad. Maar zo is het niet gegaan.’