opnieuw relevant, want

Woensdag is Cas Enklaar op 79-jarige leeftijd overleden. Hij was één van de oprichters van het Werktheater en werkte als acteur, theatermaker en schrijver. ‘Vanaf mijn vijftigste, schat ik, is dat gevoel over me gekomen, van afwerken wat je nog rest. Je weet het allemaal wel zo’n beetje.’

Boven ligt de stokoude mevrouw Ottilie Dercksz op sterven. In de schemerige hal beneden wachten kinderen en kleinkinderen tot het zover is. Ger Thijs bewerkte Couperus’ Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan voor toneel. Cas Enklaar speelt Harold Dercksz, oudste zoon.

Aan het slot van de voorstelling komt bij hem, in een monologue intérieure, ‘het geheim’, de verschrikkelijke dood van vader toen Harold nog klein was, naar boven. In de grote zaal van Theater De Meerse in Hoofddorp is het beklemmend stil. Enklaar staat daar, alleen, de ogen vol tranen. Even later, bij het applaus, lijkt hij nog steeds ontredderd.

Ontroeringsmoment

De zondagmiddag erna, bij hem thuis in Amsterdam, zegt hij: ‘Het idiote is: wat ik nu speel, sluit naadloos aan op wat ik net heb meegemaakt. Mijn moeder is vorig jaar zomer overleden. Eenennegentig jaar is ze geworden. De laatste keer dat ik haar opzocht, in het hospice, zei ze: ik wil toch even zitten. Het liggen deed haar pijn. Ze moest in haar stoel gehesen worden en van mij werd verwacht even de kamer te verlaten. Ik stond daar in het tuintje, een sigaretje te roken. Toen ik terugkwam, was ze aangekleed en in die stoel gezet. Toen had ik het gevoel dat het ongeveer afgelopen was. Ook dacht ik, moet ik nú niet eens iets aardigs doen? “Lieve mama, ik houd van je” zeggen of zoiets, maar nee. Ze straalde dat niet uit. Vond ze ook eng. Dat kwam mij natuurlijk heel goed uit.’

‘Twee dagen later is ze weggegleden, zoals de mevrouw van het hospice dat noemde. Nu sta ik in dat stuk en de ontroering komt vanzelf. Dat heb ik niet eerder gehad op het toneel. Als kind droomde ik wel eens dat ik naar de slaapkamer van mijn ouders ging en dat de bedden leeg waren. Misschien heb ik dat ook letterlijk gedaan toen ze een keer van huis waren. Die schrik. Dat is het blijkbaar wat het bij mij doet. Het zinnetje in die monoloog: papa heeft er geslapen en hij is er niet meer. Met mijn eigen vader had ik heel weinig en dat gemis zal ik wel projecteren in dat snikken om die vader in het stuk, die er niet is en naar de rivier gedragen wordt.’

Terwijl hij bedachtzaam een Drummetje rolt, komt nóg een ‘ontroeringsmoment’ naar boven. ‘De enige scène in al mijn toneeljaren waarin ik het had, was in Zus of Zo, het homoseksuelenproject van het Werkteater. Daar speelde ik een achtendertigjarige advocaat die voor het eerst met iemand naar bed ging. Dat was Hans Man In ’t Veld en dan mocht ik hem opbellen, huppelde blij af en zag je me weer opkomen met een bosje bloemen. Hans deed open en riep dan “Jooooooop!” Dan kwam Joop Admiraal op, als vaste vriend, ik stortte helemaal in elkaar en vluchtte weg. Terwijl ik mijn jas pakte, had ik altijd natte ogen. Om het gevoel dat je er niet tussen kan komen. Zij zijn een stel. Jij staat erbuiten. Je kan er niet tegenop. Het staat ook in het boek.’

Eerste avontuur

‘Het boek’ is Huizen en herinneringen. Een zoektocht door meer dan veertig jaar Amsterdam, zojuist verschenen bij uitgeverij Prometheus. Een fotoboek van huizen en plekken in de stad waar Enklaar (1943) na zijn eindexamen gymnasium in Den Helder neerstreek en volwassen werd. De foto’s omlijsten zijn herinneringen aan vreugdevolle en minder heuglijke momenten, ontmoetingen, vriendschappen en affaires. Bij ‘Elandsgracht tussen Prinsengracht en Hazenstraat’ bijvoorbeeld: ‘Hier deed zich ook mijn eerste avontuur, na de ontmaagding door Jaap Wieringa, voor. Een lang, slank, donker iemand in een donkerblauwe regenjas stond quasi geïnteresseerd naar de matjes en kleedjes te kijken van het winkeltje dat nu eethuis Palladio is, en ook mij in de gaten te houden. Hij nam mij meteen mee naar zijn woninkje in de Hazenstraat. Hij heette Luuk Utrecht.’

‘Drie maanden lang kwam hij op gezette tijden, namelijk als zijn vriend Reuven Vooremberg op tournee was met Het Nationale Ballet, altijd in de middaguren, langs voor liefde- en zingenot. Ik geloof niet dat ik erg op hem viel en van vrijen had ik totaal geen kaas gegeten. (…) Als hij weg was, voelde ik me erg interessant, een eitje bakkend met een openvallende kamerjas over mijn zondig lichaam, als een kept woman. De keerzijde hiervan was dat ik een halfuur op bed moest liggen, hijgend en totaal overstuur, toen ik het echtpaar op een dag pardoes was tegengekomen op de Rozengracht. Schuldgevoel? Of het gevoel aan het kortste eind te trekken, één tegen twee, nooit meer dan het scharreltje, het aanhangsel van het echtpaar? Ik herinner me niet hoe de verhouding ten einde geraakt is. Door dit incident? Maakte ik het uit? Of pieterde het vanzelf uit?’

Steeds die sauna

De lotgevallen van een bleue bange Helderse jongen die een van de oprichters van het Werkteater werd en nu, bijna vijfenzestig, een veelgevraagd acteur is, schetsen ook een portret van de Amsterdamse bohème in de laat-twintigste eeuw. Enklaar heeft een scherp oog voor detail en het menselijk tekort in het algemeen, zet vriend en vijand met naam en toenaam en in rake typeringen neer (‘vrouw, het haar in jus gewassen’) en spaart zichzelf beslist niet. Voor ingewijden een (niet altijd even aangenaam) feest der herkenning, voor buitenstaanders en nieuwe generaties een onthullende, geestige, vaak roerende kroniek van een coming of age uit een tijd waarin alles anders moest en zou.

‘Als mijn moeder een dagje in de stad was, had ik de neiging om te vertellen: daar woonde die en daar… maar dat kon haar geen bal schelen. Ze keek niet eens.’

Hij vertelt: ‘Ik maakte die boeken in 1989, het jaar na de dood van mijn vader. Ik liep toen bij een psycholoog, iemand die me prees en het zo’n goed idee vond. Het plan kwam voort, denk ik, uit een behoefte aan vastleggen van iets dat per definitie vluchtig is en eigenlijk ook niets voorstelt. Als mijn moeder een dagje in de stad was, had ik de neiging om te vertellen: daar woonde die en daar… maar dat kon haar geen bal schelen. Ze keek niet eens. Het was haar stad niet en ze had het niet meegemaakt.’

‘Maar ineens bedacht ik: ik ga die plekken fotograferen. Ik nam me voor om beknopt te zijn in het schrijven. Niet te veel in details te gaan. Hoe langer iets geleden was, hoe beter dat lukte. Er zaten grote hoofdstukken in over Toneelgroep Amsterdam waar ik twee jaar deel van uitmaakte, erg leuk, maar zo in de details en uitgebreid dat ik die eruit heb gehaald. Het is net de beknoptheid waardoor je ook niet álles weet, die goed is, denk ik. Ik heb zeven delen geschreven in een periode van vier, vijf jaar. Die liet ik circuleren bij intimi en die vonden het geweldig, tot ergens deel vijf en zes. Toen vonden mijn vriendinnen het vervelend worden en kreeg ik ze ongelezen terug. Dat was een waarschuwing. Ik ging ook verzinnen, winkels van de Elandsgracht bespreken en mijn relaties met de middenstand. Het was klaar.’

‘Jaren later zat ik in het radioprogramma Kunststof over die boeken te zeuren dat daar toch iets mee moest als ik dood was. Dat hoorde uitgever Mai Spijkers op de autoradio. Ik vind het leuk dat er een boek van de eerste twee delen, de best gelukte, gekomen is. Maar ook griezelig, omdat het over mensen gaat die nog leven.’

‘Ik maak nog steeds veel tochten door de stad, tot in de uithoeken van Osdorp en Slotervaart, omdat ik ook een deurenhobby heb. Ik fotografeer deuren, hier en in Italië vooral, ik heb een alle-beeldhouwwerken-der-stad hobby en ik fotografeer kerkhoven. Dat fotograferen van die plekken ging in een moeite door. Ik heb altijd teruggekeken. Toen ik kunstgeschiedenis studeerde, had ik een gekke vriendin die al haar zoenen opschreef, met datum en met wie. Dat vond ik meteen geweldig. Ik heb ook jaren nachtboeken gehad, over mijn seksleven. Ze staan nog steeds ergens in een kast. Honderd delen. Daar ben ik mee opgehouden. Het werd te saai, steeds die sauna. Een dagboek is veel interessanter, maar daar is het nooit van gekomen.’

Niet meer ‘aanbiedbaar’

Op zijn drie kleine etages zijn bijna alle wanden bedekt met kasten volgetast met boeken, fotoalbums, kaartsystemen (alle films ooit gezien, waar, wanneer, met wie), koffers met brieven en ansichtkaarten, knipsels en filmsterren. Een levend archief, dat zorgvuldig wordt bijgehouden.

Voorzichtig pakt hij een vierkant grijzig schriftje van tafel en slaat het open. De blaadjes zijn volgeschreven in een regelmatig, ouderwets vrouwenhandschrift. ‘Ik kan het nog even niet aan om het te lezen, maar ken het boekje wel. Hierin heeft mijn moeder bijgehouden hoe het mij verging als baby. Toen ging ik dus dood. Dat wil zeggen: ik had pylorospasmen. Doktoren vinden het altijd leuk om erover te horen. Baby’tje geeft al zijn eten op, niks blijft erin, heftige maagkramp. Mijn moeder beschrijft daarin hoe ik eng met mijn ogen rol en ze denkt dat ik doodga. Net anderhalve week oud ben ik geopereerd. Daar heb ik nog een groot litteken van. Een paar jaar geleden is er een nog grotere bijgekomen van een darmoperatie. Nu ben ik echt niet meer “aanbiedbaar”, om Ramses te parafraseren.’

‘Een zwak ziekelijk ventje was ik overigens niet. Al heb ik wel tbc gehad, in die golf van na de oorlog. Ik heb in het ziekenhuis in Alkmaar in de isolatie gelegen, zomer en winter buiten. Met een pad met een hekje ervoor. Mijn moeder moest me de cadeautjes toewerpen. Ik had mijn verkleedkleren mee en was dus de risee van de andere kinderen. Ik ging op bed staan in damesjurken en werd vreselijk uitgelachen. Maar ik was eigenwijs en deed het toch.’

‘Ton Dane van het Werktheater heeft wel eens gezegd: “Jij kerft met messen in mensen.” Dat kwam hard aan.’

‘Ik was zogenaamd flink. Ik vocht om te overleven in die omstandigheden en dat is misschien de story of my life. Dat je heel jong al een intrinsieke eenzaamheid hebt. Ik heb het altijd verschrikkelijk gevonden, dat uitlachen en uitjouwen. De lagere school was de nare, zware periode. Jongens stonden me op te wachten zodat ik een straatje om moest. Ze lachten me uit omdat ik niet kon zwemmen. Dan de seks. Spuugden ze op de grond en moest ik zeggen wat het was. Kwakje. Ik wist het echt niet, maar voelde wel nattigheid.’

‘De angst maakte mij arrogant: niemand maakt me wat. Ik denk dat ik een jaar of zeven, acht was toen ik besloot: niemand zal ooit meer emoties van mij zien. Dat zit heel diep. Ik ben op een bepaalde manier wel sterk geworden, of hard. Ton Dane van het Werktheater heeft wel eens gezegd: “Jij kerft met messen in mensen.” Dat kwam hard aan. Ik kan helemaal niet goed van me afbijten, het is bij mij totale paniek, blokkade als ik iets niet wil of niet meteen weet. In de loop van mijn leven heb ik het ietsje beter geleerd, maar het kost me nog steeds moeite gewoon uit te spreken wat er aan de hand is.’

Je was echt een moederskind?

Beslist knikkend: ‘Helemaal een creatuur van mijn moeder. Het gevoel dat je elkaars verdriet voelt, weet wat de ander denkt. Een eenheid. Dan krijg je op een gegeven moment het pijnlijke proces dat ik naar Amsterdam ging en dat andere vrouwen die rol overnamen. Mijn moeder was een heel intelligente vrouw, al had ze alleen huishoudschool, en ze was echt een vriendin. In de zin dat we samen op een bankje op de boulevard de mensen uitlachten die langskwamen en daar grappig over deden. Wat je later met vrienden doet.’

‘Als kind speelde ik toneeltje of ik tekende. Mijn vader had op de middelbare school prijzen gewonnen met voordragen. Mijn moeder kon goed tekenen en was theatergeïnteresseerde. Las alle recensies, maar zag weinig. Later had je in Den Helder de Volksuniversiteit waar toneelgroep Centrum kwam en daar gingen we samen wel heen. Veertien was ik. We knipten de kranten, ik had toen al mappen met kritieken en foto’s van acteurs. Ik hield van taal en stelde me voor dat ik een Eric Schneider zou worden, met een klassieke, mooie stem. Maar voor de toneelschool werd ik afgewezen. Eenmaal opgekrabbeld, ben ik aan kunstgeschiedenis begonnen.’

‘Drie jaar later werd ik alsnog aangenomen op de toneelschool, maar het was moeizaam. Ik was een zwakke broeder, angstig, en kon de ene voet niet voor de andere zetten. Ze hadden toen nog niet het vermogen om mensen los te krijgen, van angsten te verlossen. Het plezier uit mijn jeugd vond ik niet terug, omdat ik het allemaal heel gewichtig nam en dacht: het is iets heel moeilijks. Dat plezier heb ik teruggevonden bij het Werkteater. Het kinderachtige toneeltje spelen op zolder, je zet een vergiet op je hoofd en bent een koning.’

‘Ik heb altijd een mate van zelfverzekerdheid gehad, blijkbaar een cadeau uit mijn jeugd en de opvoeding van mijn moeder en mijn oma. Ik wist: acteren kan ik geloof ik misschien niet zo goed, maar ik ben wel de moeite waard. Ik ben interessant, dus als ik het toneel opkom, hoef ik helemaal niets te doen. Ik ben interessant genoeg. Dat gevoel heb ik eigenlijk altijd gehad. De eerste jaren bij het Werkteater was ik vaak heel ongelukkig en gefrustreerd. Ik vond dat ik het niet kon, niet goed genoeg was. Op een gegeven moment ben ik gaan denken: ik ben best goed en kan best wat.’

Hij staat op, draait zich om en tik! tik! zet zich aan het ritueel van zelfbereide espresso’s. Ze staan nog niet op tafel of het volgende shagje is gedraaid en de draad wordt opgepakt: ‘In het dagelijks leven mijd ik zoveel mogelijk elke confrontatie en emotie. Dat maakt mij een soort deadpan. Daardoor ben ik ook heel geschikt voor boevenrollen, die ik in films heel veel speel. Mensen die griezelig zijn omdat ze niets laten merken van wat er in hen omgaat. Dat is spannend en geheimzinnig.’

Van alles vies

Enklaar wilde naar de toneelschool, zegt hij, als een soort van therapie, omdat hij ‘geen gevoel’ had en voor alles bang was. ‘Ik was ook van alles vies. Als het dienstmeisje haar duim in de soep hield, at ik die niet. Naar de slager voor mijn moeder was de grootste straf voor mij. Die bloederige handen van de slager. Dat vlees, dat bloed. Dat is veranderd sinds het Jeugdfestival in Velp. Daar sprak de legendarische acteur Cruys Voorbergh ons toe en zei: een acteur moet alles eten. Anders kun je niet alles spelen. Je moet nieuwsgierig zijn, alles mee willen maken, alles ervaren. Terug thuis vroeg ik mijn moeder Brussels lof voor me te maken, het smerigste wat ik kon bedenken. Ik gruwde van alles wat lichamelijk was. Vuil, vies, seks: dat zit geheimzinnig in de genen, want mijn ouders waren absoluut moderne mensen. Mijn vader was een halve dokter dus bloot was voor hem heel normaal. We gingen met zijn allen in bad. Met het hele gezin!’

‘Vijftien jaar lang, geobsedeeerd, als een beest, moest ik drie, vier keer per week iemand in bed.’

Voor het slapen gaan kuste hij de foto’s van Gina Lollobrigida en Elsa Martinelli, maar hij vond Alain Delon stiekem veel spannender. Enklaar was een dromer, die opgewonden kon raken van de harige benen van jongens op gym, maar vanaf zijn veertiende gewoon een meisje had. In de groentijd van zijn studentenvereniging (Unitas, Johannes Vermeerstraat) kwam hij er eerlijk voor uit: nimmer de hand aan zichzelf geslagen en maagd. Pas op zijn drieëntwintigste zou Enklaar zijn onschuld verliezen. Het staat allemaal in Huizen en herinneringen, de pen gedoopt in lichte ironie. Enklaar: ‘Toen had ik het gevoel: ik moet inhalen. Het hek was van de dam. Vijftien jaar lang, geobsedeeerd, als een beest, moest ik drie, vier keer per week iemand in bed.’

‘Toen ik dan eindelijk mijn moeder had verteld dat ik dacht dat ik homoseksueel was huilde ze. Dat ontkende ze later, maar ik heb het echt gezien. Ik herinner me ook dat ze me verteld heeft dat ze een week gehuild heeft. Ontkende ze later ook. Vader had gezegd: “Hij doet maar wat ie niet laten kan om gelukkig te worden, als ik er maar niet over hoef te horen.” Maar hij had bijzonder veel humor, dus toen ik iets had met Hans van Gulik, de jongleur, en grapjes maakte over ballen vond hij dat weer leuk. Noch met mijn vader, noch met mijn moeder heb ik het er veel over gehad. Het werd ook niet concreet voor hen, omdat ik nooit een vriend had. De enige met wie ik ooit thuis ben geweest, was Joop (Admiraal, IH), omdat we met Centrum in Den Helder speelden. Dan kookte mijn moeder een potje voor ons. Verder nul. Mijn moeder kwam hier wel op verjaardagen, jarenlang nog, en dan waren er natuurlijk wel ‘Wouters’ en van allerlei, maar het bleef iets schimmigs voor haar.’

Mannenland

Liefde, vriendschap en seksualiteit horen bij hem bijna per definitie niet bij elkaar. ‘Sommige mannen zijn op hun vierde al verliefd op de postbode of hun beste vriendje, bij mij waren het altijd plaatjes. Catalogus-mooi. Nooit de persoonlijkheid van iemand en dat is altijd zo gebleven. Verliefdheid was bij mij altijd vluchtig, een kortdurende betovering. Bij vrouwen heb ik meer dat het een eenheid is, voel ik me aangetrokken door persoonlijkheid én uiterlijk. Bij vrouwen kan ik oud juist ook heel mooi vinden. Op jongens word ik niet verliefd. Nee. Het lichamelijke staat los. Er was een periode dat je zo graag wilde en dan denk je dat je verliefd bent, omdat het erbij hoort. Maar bij de telefoon zitten en niet kunnen wachten? Dat duurde bij mij niet lang en ik had geen naweeën als het uitging. Heel even groot liefdesverdriet en vreselijk ongelukkig. En dan was het weg. Ik kan de combinatie van intimiteit en vriendschap niet aan. Dat lichamelijke én met elkaar opschieten, boodschappen doen en aardappelen schillen? Nee. Dat komt meer voor, hoor, in mannenland. Ook bij hetero’s!’

Je vindt het niet naar om homoseksueel te zijn?

‘Nee! Al blijft het een dubbel gevoel. Weten dat je een minderheid bent, er niet bij hoort. Voorzichtig zijn met hetero’s. Je kunt een klap op je kop krijgen als je ze benadert. Viezerik! Maak je uit de voeten! Homoseksualiteit heeft voor mij ook met vrijbuiterij te maken. Het je bekennen tot de boevenbende, de zelfkant. Ik doe alles om uit de buurt van armoe en narigheid te blijven, maar gevoelsmatig ligt mijn sympathie bij de deviant. Bij de hetzerige verontwaardiging over verkrachting, dat is mijn inborst, kies ik voor de verkrachter. Niet met mijn verstand. Ik weet ook wel dat verkracht worden verschrikkelijk is. Maar mijn sympathie ligt bij iemand die iets wíl.’

‘Het is de sympathie voor iedereen die hunkert. Omdat ik zelf zo gehunkerd heb. Het zit gewoon diep in me dat ik nooit voor het slachtoffer kies of daaraan denk. Ook als het gaat over soldaten in een oorlog en kinderlokkers, ik krijg er meteen met iedereen ruzie over en iedereen walgt van me. Het is dat meeleven met de hunkeraar die geen kant op kan. Ik begrijp wél de angst, de dubbelhartige houding van vrouwen tegenover seks. Als kind worden ze al gewaarschuwd voor gevaren, zwangerschap en erger. Meisjes worden ook letterlijk belaagd. Als jongen, als nicht, snak je ernaar. Als het gebeurd was, zou ik in paniek weggerend zijn, waarschijnlijk. Geen idee. Mij overkwam helemaal niets. Dat was het erge.’

Je bent een Einzelgänger uit verkiezing?

‘Ik kan niet anders. Ik ben wel eens in tranen uitgebarsten, als mensen me erop wezen dat ik een alien ben, waarbij de nadruk op je asocialiteit wordt gelegd. Dat je dingen niet snapt die andere mensen, met partners, met kinderen, wel snappen. Die hardheid van mij komt wel mede voort uit de Werkteater-ervaring. Daar namen we drastische beslissingen en spaarden elkaar niet. De eerste jaren was ik helemaal van de kook, gedepersonaliseerd. Mijn ik kwijt. Dat was ook de bedoeling. We gingen in een hogedrukpan met zijn allen en al je waarden, zekerheden gaf je op.’

‘Ik ben betrókken. Ik had altijd een leuke klas op school, op de toneelschool ook. Het is betrokkenheid, dat je niet ziek wilt zijn, niets wilt missen. Ik ben complimenteus én gevreesd. Uit betrokkenheid. Als ik erge dingen zeg is dat omdat mijn passie voor toneel zo groot is. Er is vaak gezegd dat ik niet in een groep pas en asociaal ben. Ik denk, ik heb toch maar mooi vijftien jaar in het Werkteater gezeten en op de een of andere manier gefunctioneerd. Wat toneel betreft heb ik er alles geleerd. Alles zelf uitgevonden: decor, kostuum, schrijven, verzinnen, toneel maken, iets construeren, scènes maken, toneelspelen op een andere manier. Dat is goud. Daar kan niets tegenop. Bij ons was het ook een geweldige combinatie van tegenstrijdige mensen die elkaar niet minder maakten maar meer. Die allemaal individueel minder voorstellen dan het conglomeraat en dat geldt voor alle groepen die iets willen, in iets geloven. De spirit van de groep. Daar gaat het om.’

Dat mis je?

‘Het hoort bij jong zijn. Die lol heb ik al lang niet meer zo. Dat is ouderdom. Ik moet vrijwel nooit meer lachen. Er is ook weinig meer te lachen. Vriendinnen die ziek zijn, invalide worden. Veel kommer en kwel. Ik zorg goed voor mezelf, maar ik drink en rook natuurlijk wel. Ik denk vaak: het eten is bij mij in plaats van de seks gekomen, net zoals de fotografie, in zekere zin. Met het fototoestel bezit ik als een voyeur wat ik vroeger letterlijk deed. Het fotograferen heeft zich ontwikkeld tot een geweldige bezetenheid. Hoewel ik het minder doe als ik een depressie heb. Zestig albums staan er in die kast. Dat heeft iets triests en het wordt triester als je met één been in het graf staat en bedenkt: dat moet allemaal opgeruimd straks en door wie in godsnaam?’

Eindigheid

Met één hand rommelend in het pakje shag, blijmoedig het hoofd schuddend: ‘Ik voel me al heel lang oud. Mijn beste vriend Jaap, hij woont nu op Hawaii, was altijd met de dood bezig. Een melancholicus en romanticus. Ik begreep daar niets van. Ik was vól hoop en gretigheid. Vanaf mijn vijftigste, schat ik, is dat gevoel over me gekomen, van afwerken wat je nog rest. Je weet het allemaal wel zo’n beetje. Volgende maand word ik vijfenzestig. Dat ga ik groot vieren. En natuurlijk met zijn allen op de foto, voor het groepsportret.’

‘Nu ben ik dan wees. Iedereen die het heeft meegemaakt, bevestigt dat het ingrijpend is. Om duidelijke redenen: je bent de volgende en wordt hard met de eindigheid geconfronteerd. We hebben het huis opgeruimd, vrij snel, met mijn broer, mijn zusjes en aanhang. In één dag had ik alles hier ondergebracht, met een geweldig fanatisme en snelle blik. Hoe is het mogelijk, alsof het er altijd gestaan heeft. Daarna had ik toch visioenen dat ik met mijn jongste zusje op de flat van mijn broer stond omdat die dood was. En dat we toen daar de boel, met al zijn boeken…’

‘En hier, natuurlijk ook geen partner. Het zit bij mij ontzettend in de spullen, de doodsangst. Altijd al heb ik vermoed dat het zo zat. Dooien deden mij niet veel, gek genoeg. Nu in januari vrij plotseling ook mijn zwager, de man van mijn oudste zusje is overleden, vliegt het me aan.’

CAS ENKLAAR

1943 – Geboren in Den Helder, later gymnasium alfa, kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

1968 – Eindexamen Toneelschool Amsterdam, daarna Toneelgroep Centrum.

1970 tot 1985 – Werkteater, Baal, Toneelgroep Amsterdam. Sindsdien freelance.

1984 – Hoofdrol in ‘Een dagje naar het strand’ van Theo van Gogh.

1994 – Albert van Dalsumprijs voor zijn monoloog ‘Brief aan mijn vader’.

2008 – ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan’.