Het hebben van een goed geheugen wil niet zeggen dat je alles onthoudt. Het meeste wordt hoe dan ook vergeten, verdwijnt gewoon. Geen haan die ernaar kraait. Behalve op het moment dat tot je doordringt dat je iets vergeten bent en het niet meer terug weet te halen.

Maar wat gebeurt er wanneer iets ongemerkt naar voren sluipt en je nauwelijks weet dat het een onderdeel aan het worden is van wat je aan het doen bent. Je schrijft iets en zonder dat je het weet komt er iets op papier te staan dat je wel eens eerder genoemd, gebruikt of aangesneden hebt, maar op dat moment voor jezelf nieuw is. Het is alsof iets uit je onderbewuste naar boven komt, achter je rug om.

Wat doet zich hier voor? Er komt iets uit het diepste geheugen naar boven. In dat diepste geheugen zit de essentie, de kern, het extract van je geheugen, dat wat door de zeef van de dagelijkse trivialiteiten is gegaan. Daarin is het een en ander samengebald. Daar is het geheugen samengegaan met je inzichten, opvattingen, overtuigingen. Daardoor heb je ergens een mening over, denk je ergens iets van te weten. Maar je hebt er ook een bepaald complex of een al dan niet milde obsessie door opgedaan, er is een haat/liefde voor iets of iemand ontstaan. Of juist een duurzame hartstocht, dan wel een permanente afkeer van iets of iemand. In dat diepste geheugen, zeer verwant aan het onderbewuste, bevindt zich volgens de Franse psycholoog Charles Mauron iemands persoonlijke mythologie, de voor hem/haar kenmerkende ‘mythe personnel’. Dat is te zien, in het geval van een schrijver, aan de ongemerkt opduikende en terugkerende conflicten, metaforen, mensen of obsessies.

afschuw en fascinatie

Kenmerkend voor de vorige week overleden Vlaamse dichter, columnist en essayist Bernard Dewulf was dat hij de lezers van De morgen en later De standaard in columns en essays deelgenoot maakte van zijn denkproces. Ze zaten dicht op wat hij aan het denken en redeneren was. Ze konden precies volgen wat er in hem omging, welke stappen hij zette, welke bedenkingen hij had.

Dewulf wil niet te veel te blijven hangen in het geruststellende, mooie, ongevaarlijke, middelmatige.

Zoals in het essay over verlangen ‘De zwaarte van de libel’ in Tuimelingen, zijn laatste bundeling van stukken. Het verlangen is geen onschuldige aandoening, het kan verrukkingen teweegbrengen, maar ook afgrondelijk leed. Het verlangen als zelfstandige drijfveer kan voor de hemel en de hel zorgen. Het verlangen, zegt Dewulf, belast ons met een tremendum en een fascinans, het vreeswekkende en het fascinerende. Het kan voor grote verrukking en afgrondelijk leed zorgen, voor paniek en verlokking.

Bij Dewulf komen die tremendum en fascinans op een ongedwongen manier herhaaldelijk voor, alsof hij de combinatie steeds weer opnieuw ontdekt. Het wordt een onderdeel van zijn ‘persoonlijke mythe’. Hij zoekt de kunstwerken en gebeurtenissen in de werkelijkheid op die deze dubbelheid in zich hebben. Dewulf wil niet te veel te blijven hangen in het geruststellende, mooie, ongevaarlijke, middelmatige. In een reeks columns waarin hij nieuwsfoto’s vergelijkt met schilderijen waarop min of meer hetzelfde te zien is, dwingt hij zichzelf om naar de video’s van Islamitische Staat (IS) te kijken waarop onthoofdingen zijn te zien. Die beelden vergelijkt hij met de schilderijen van Caravaggio en Artemisia waarop de Bijbelse Judith het hoofd van Holofernes van zijn romp snijdt. Afschuw en fascinatie strijden hier om voorrang bij de kijker naar die beelden en schilderijen.

Om dezelfde reden keert hij zich niet af van de schilderijen van Vincent Geyskens, een schilder die de gruwelen van plastische chirurgie in beeld brengt (‘een deerlijk toegetakeld paar vrouwenbillen, uit hun vel springende boezems’), werk dat Dewulf zegt ‘al jaren te koesteren’. Vaak brengt Geyskens zijn oog ‘waar het liever niet wil zijn’.

Deze gefascineerde Dewulf is dezelfde die met vergelijkbare intensiteit over de ‘zinnelijkheid’ schrijft en over zijn levenslange bewondering voor de milde zinnelijkheid van Pierre Bonnard. De ondertitel van Tuimelingen – ‘Over leven, kunst en kijken’ – krijgt bepaald reliëf wanneer Dewulfs overgave aan het vrouwelijk naakt in het essay ‘De kus van de octopus’ tegenover de barre schilderijen van Geyskens wordt gezet.

Zijn hartstochtelijkheid verbergt een spanning die Dewulf tot een beheerst neuroticus maakt.

Het wordt nog spannender wanneer Dewulf het heeft over Agnes Martin (1912-2004), een kunstenares uit een heel ander genre die zich uitleefde in het tekenen van een oneindig aantal verschillende rasters. Zij liet ‘de poëzie van de systematiek’ zien, in kleine, grote, grijze, kleurrijke, staande, liggende, fijne, gele, blauwe, rode strakke patronen. Dat Martin het in verband met haar abstracte schilderijen over ‘geluk’ had, vindt Dewulf moeilijk, maar zijn ‘ontroering’ is er niet minder om. Volgens Martin moeten we ‘gewoon kijken en gelukkig zijn’.

tuimelen in het niets

In elke bundeling van Dewulfs essays en columns wordt de lezer verschillende kanten op gedirigeerd, van huiselijk en familiaal naar de ‘deep space’ van de ruimte naar de Iraanse vluchteling die aanspoelde toen hij het Kanaal over wilde zwemmen met zwemvliezen. Zo gaat het toe in Bijlichtingen (2001), Naderingen (2007), Verstrooiingen (2012), Toewijdingen (2014) en Tuimelingen (2021). De tuimelingen van de laatste bundel bevinden zich vooral in het essay over eenzaamheid. Dewulf, die niet uitgeschreven raakt over de zegeningen van de zinnelijkheid en het vrouwelijk naakt, heeft het daarin over een heel andere emotie: het tuimelen in het niets. Altijd na een hoogtepunt heeft een tuimeling plaats naar het laagste punt: ‘de afgrond opent zich na de omhelzing’. De diepte gaapt na het geluk. Daar heeft Dewulf weinig invloed op, de afgrond van de melancholie komt out of the blue. Het is een griezelige vorm van ‘bodemloos denken’.

Dit stuk over eenzaamheid wordt gevolgd door essays over de kunst van het kussen, over het verlangen, over het verlangen naar troost, over de verbeelding en over ‘de dingen’. In de afdeling ‘Kijken’ gaat het over knielen op foto’s en schilderijen, over de rug, over de kleur blauw en over de schaduw. Er komen in het essay veel emoties samen. ‘Ik ben op een hartstochtelijke manier – soms op het belachelijke af – gehecht aan de dingen die me omringen,’ schrijft Dewulf.

Die hartstochtelijkheid verbergt een spanning die Dewulf tot een beheerst neuroticus maakt, iemand die, zoals met zijn ‘zinnelijkheid’, zichzelf niet ‘los’ kan zien, die ingebed wil zijn in waar hij van houdt en waaraan hij gehecht is. ‘Zonder de dingen ben ik een drenkeling in de tijd.’

Net als zijn ook te jong gestorven vriend en geestverwant Herman de Coninck (1944-1997) was Dewulf een gretige schrijver die kunst en literatuur tot zijn persoonlijk bezit wilde maken, om aan te hechten, zonder het afstotende te negeren. Hij zorgde ervoor dat zijn lezers met hem meedachten.